Luit. J.A. Snijders Jr ~ Inleiding bij het Bonaire-nummer van Neerlandia (Jrg.11 – 1907)

november 15, 2017
Ruines -

Ruïnes. (Foto van den heer Krijt)

Het is met groote vreugde, dat het Bestuur der-Groep Nederlandsche Antillen de verschijning begroet van dit Bonaire-nummer. In het moederland is het Curaçao-nummer allerwege met groote belangstelling ontvangen; 7500 exemplaren zijn over de geheele wereld verspreid geworden en geen Nederlander, die aanspraak maakt op den naam van ontwikkeld man, kan thans nog onbekendheid voorwenden omtrent het eiland Curaçao en de toestanden, welke daar heerschen.
Moge onzen arbeid warme belangstelling voor onze kolonie hebben gewekt.

Was de onbekendheid omtrent het hoofdeiland groot, hoeveel te erger is dat niet het geval met de overige eilanden der kolonie! Hoe weinigen weten in Holland iets af van Bonaire! En is het niet onze plicht ons goed op de hoogte te stellen van onze koloniën en de daar heerschende toestanden.
Moeten wij niet medeleven met onze broeders, indien wij verlangen, dat ook zij belang blijven stellen in het moederland?
Het Verbond moet een keten vormen, die alle takken van den Nederlandschen stam over de geheele wereld met elkaar vereenigt; een keten wier schakels onverbreekbaar zijn.
Moge ook door dit Bonaire-nummer weder zulk een schakel in dien keten worden gevormd.

Geen vier jaar geleden was het Verbond nog geheel onbekend op Bonaire. Als vertegenwoordiger van het Verbond in deze kolonie wendde ik mij in Juni 1904 tot den Hoog Edel Gestrengen heer A.E.J. van den Brandhof, gezaghebber van het eiland, met het verzoek om de belangstelling voor het Verbond onder de bewoners te willen opwekken. Dank zij zijn krachtige medewerking, gelukte het reeds dadelijk 9 leden voor het Verbond te winnen en verklaarde de heer C.J. Krijt, hoofd der openbare school zich bereid als vertegenwoordiger te willen optreden. Ook werd al dadelijk op verzoek van den heer Van den Brandhof de hulp der Boeken-Commissie ingeroepen tot het oprichten eener boekerij op Bonaire.
Zoo werd de hand dus flink aan den ploeg geslagen.

Het aantal leden nam gestadig toe en dank zij de groote toewijding en ijver, waarmede de heer Krijt de Verbondsbelangen behartigt, is Bonaire op de ledenlijst onzer Groep thans goed vertegenwoordigd. Welk een beschamend voorbeeld is hier door dit kleine eiland gegeven aan vele grootere gemeenten in het moederland zelf.
Teneinde het eiland en zijne bewoners beter te leeren kennen, alsmede om de leden meer bekend te maken met onze beginselen, hen op te wekken tot de samenstelling van een Bonaire-nummer en hiervoor gegevens te verzamelen, werd door mij in overleg met den heer Krijt besloten tot een propagandareis naar Bonaire.

Den 23sten October des avonds te 10 uur aanvaardde ik de reis met de Christiansted. Om half vijf lag het schip bijna onbeweeglijk en begreep ik, dat wij het doel onzer reis nabij waren.
Daar lag het eiland voor ons, zich donker afteekenende tegen den mooien sterrenhemel. Links ziet men den Brandarisberg, rechts verliest zich de lage kust van het zuidelijk gedeelte des eilands in zee. Recht voor ons uit zien we de lichten van de ‘Kortenaer’, ons oorlogsschip, dat hier zijn anker heeft laten vallen.
De zon rijst statig omhoog, het wordt al lichter en lichter en daar verschijnt het geheele landschap voor ons in den vollen glans der morgenzon. De zee is zoo kalm, als geleek zij eene rivier en het schijnt ons toe of we ons plotseling overgebracht zien naar een plekje in Holland op een onzer groote stroomen, waar de nette huizen, met hunne roode en blauwe daken en hunne aardige dakvensters, zich op een dijk langs de rivier uitstrekken. Het is hier echter geen dijk, door menschenhanden vervaardigd, doch geheel gevormd door de natuur uit koraal en het ligt voor de hand, dat de hoofdplaats van dit eiland daar den naam Kralendijk aan te danken heeft.
Het geheel maakt een netten en liefelijken indruk en onze driekleur, die op het oude fortje wappert, behoeft ons niet te zeggen, dat we hier in eene Hollandsche kolonie zijn.
Onze voorouders hebben ook hier op dit eilandje hun Hollandsch stempel gedrukt.
Zou de geest der bewoners ook nog zoo Hollandsch zijn?
We zullen dit spoedig weten.

Vlak over ons bevindt zich het groote ruime gezaghebbershuis, daarnaast het fort en aan weerszijden van beide strekt zich het plaatsje langs zee uit. Heel in de verte van het laatste huis, zien we de Roode Kruisvlag waaien. Het is het huis van dr. Belle, die zich zoo even met een sloepje naar boord heeft laten brengen om zich te overtuigen, dat we geen gele koorts medegebracht hebben. Al zou de naam van het eiland ons doen denken, dat de menschen hier allen gezond moesten zijn, toch kan de frissche lucht, die over het eiland waait, niet alles doen en heeft men ook hier een dokter noodig om de gezondheid er bij de bewoners in te houden.

Wanneer ik u vertel, dat dr. Belle de eenige dokter op het eiland is en moet waken over de gezondheid van pl. m. 6000 menschen, daarbij dikwijls uren lang in de brandende zon te paard moet zitten om zijne zieken te bezoeken, dan zult ge u wel kunnen voorstellen, dat de dokter van Bonaire geen gemakkelijke taak heeft en wel over een ijzersterk gestel moet kunnen beschikken. Men kan hier niet zeggen: ‘het geld verzoet den arbeid’, want het jaarlijksch traktement, aan deze betrekking verbonden, bedraagt slechts f 2500.
Dr. Belle maakt zich ook nog verdienstelijk door zijne groote belangstelling in de visscherij en de schildpaddenteelt.
Nadat de dokter toestemming gegeven had van boord te gaan, verlieten we de ‘Christiansted’ en eenige oogenblikken later bevond ik mij onder het gastvrije dak van den heer H. Statius Muller, waarnemend gezaghebber, in wiens familiekring ik eenige aangename dagen zou doorbrengen.

Van het gezaghebbershuis af heeft men een fraai uitzicht op zee, op Klein-Bonaire, op de hoofdstraat van Kralendijk en op het meer landwaarts in gelegen Roomsche kerkje met school en omringende nette huisjes.
Daar het bij hooge uitzondering wat geregend had, zag het geheele landschap er nogal frisch uit, terwijl zelfs eenige schapen deden alsof zij met smaak aan ’t grazen waren.
Toch krijgt men dadelijk den indruk, dat het eiland meer begroeid is dan het Oostelijk gedeelte van Curaçao. Wel heeft men daar de mooie hofjes met heerlijke vruchtboomen, doch daar buiten is alles kaal en dor en hebben de bergen eene roodbruine kleur, terwijl er geen sprietje op groeit. Hier zijn ook de bergen meer begroeid met divi-diviboomen en cactus (cardouches).
De eerste indruk van het plaatsje moge niet ongunstig zijn; het is alles slechts schijn. Een eenigszins langer verblijf zal u daarvan overtuigen. Zie, al die nette huizen en huisjes, het zijn alle slechts overblijfselen van vroegere welvaart.

Op onze wandeling langs de zee komen we langs huisjes, welke niet meer zijn dan ruïnes, dakloos en met ingevallen muren. Het is een bewijs, dat de eigenaars niet meer bij machte waren hunne kleine woning te onderhouden en haar ten slotte maar verlaten hebben. Ook zien we nog eenige kleine barkjes op stapel staan. Met het maken van die kleine kustvaartuigjes werd vroeger nog wat verdiend. Zij werden zelfs in voorraad gemaakt en in Venezuela verkocht. Dat is nu ook uit en men zal zich waarschijnlijk niet eens meer de moeite geven, die enkele, welke nog op stapel staan, te voltooien. Wel is de toestand treurig. Het land brengt bijna niets op en ook bijna alle andere bronnen van bestaan zijn verdwenen.

Is het wonder, dat er thans onder de bevolking van Bonaire bij hoog en laag eene sombere stemming heerscht en dat er zijn, die ontevreden worden en die ontevredenheid zelfs uiten in bittere verwijten tegen het moederland?

Doch Goddank! Niet allen denken er zoo over; de meesten hebben nog vertrouwen in het moederland, zij hebben onze driekleur nog lief en zijn zich bewust van de groote vrijheid, welke zij onder die vlag genieten en van het voorrecht om Nederlander te zijn.

En ook bij de anderen zijn die bittere gevoelens nog niet zoo diep geworteld, zooals mij gedurende mim verblijf op Curaçao en Bonaire duidelijk gebleken is.

Eenige dagen, na mijne komst vereenigden zich ten huize van den heer Krijt een 60-tal dames en heeren, allen leden van het Verbond of belangstellenden en had ik daar het voorrecht voor dit gezelschap eene voordracht te mogen houden. Dr Belle opende den avond met het oude Wilhelmus op de piano en daarna nam de heer Krijt het woord om mede te deelen, dat ik gekomen was om de inwoners van Bonaire bekend te maken met het streven van het Verbond, uiteen te zetten, waarom zelfs op Bonaire de Hollandsche taal reden van bestaan heeft en wat men op dit eiland zou kunnen doen om de zaak van het Verbond te bevorderen. Daarna werd door mij het woord gevoerd.

Met voldoening zie ik op dien avond terug. Het was een echt Hollandsche avond. Allen spraken zeer beschaafd Hollandsch en al kan ik niet ontkennen, dat de dames wel eens een Papiamentsch woordje met elkaar wisselden, het algemeen gesprek werd toch in onze taal gevoerd. Er heerschte eene prettige stemming. De heer G.W. Hellmund luisterde den avond op met zijn fonograaf en toen de heer Krijt zich aan de piano zette en de tonen eener wals of danza door de zaal deed weerklinken, ja toen kwamen ook de beenen der danslustigen nog in beweging.

Van mijn verblijf op Bonaire heb ik ook gebruik gemaakt om de scholen te Kralendijk te bezoeken en de gezaghebber was zoo vriendelijk mij daarheen te vergezellen. Wat de gebouwen en hunne inrichting betreft steekt de R.-C. zusterschool gunstig af bij de openbare school, doch we zullen hier niet over uitweiden, aangezien het onderwijs hierna nog afzonderlijk besproken zal worden. Alleen wil ik als mijne persoonlijke meening nog mededeelen, dat op beide scholen de kennis van het Hollandsch bij de oudere kinderen, dus die van 10 à 12 jaar, zeer meeviel. Zij lazen zeer aardig en uit de vragen, welke hun gedaan werden door onderwijzers of ook wel door den heer Statius Muller en mij, bleek duidelijk, dat zij het gelezene begrepen.

De meeste kinderen, doch vooral de meisjes schrijven zeer netjes. Ook het rekenen in de Hollandsche taal was aardig om bij te wonen. Den ijverigen heer Krijt wensch ik hier toe, dat zijne school spoedig de voorgestelde verbeteringen moge ondergaan. Dat zal het onderwijs in hooge mate ten goede komen.

In de openbare school bevindt zich ook de boekerij van het Verbond, waarvan 73 nummers geschonken werden door den heer Van den Brandhof, terwijl van Pastoor Euwens ook eenige boeken ten geschenke ontvangen werden. Een blik in het register toont u aan, dat van de boekerij veel gebruik wordt gemaakt en er reeds behoefte bestaat aan uitbreiding vooral van kinderboeken (leeftijd 8-10 jaar). Ook hier dus weer een bewijs, dat onze taal niet verwaarloosd wordt.

Het was op eene middag-wandeling, toen plotseling een Hollandsch liedje mij in de ooren klonk, hetwelk gezongen door vele lieve kinderstemmetjes een machtigen indruk op mij maakte. Het waren de kinderen in de openbare school, die zongen van ’t geitje, een dier bekende kinderliedjes van Worp met woorden van Goeverneur.

Den laatsten dag van mijn verblijf werdbesteedaan een tocht naar Rincón. ’s Morgens vroeg, half 6 reeds, kwam de heer Krijt mij halen en reden we er van door, genietende van de frissche morgenlucht en de afwisselende natuurtafereelen, die zich achtereenvolgens aan ons oog voordeden

Het scheen ’s nachts overal flink geregend te hebben, hetgeen de hoop op betere dagen weder levendig deed worden. Op sommige plaatsen waren de menschen bezig aan ’t planten en op andere stak de mais reeds een weinig boven den grond. Men beschuldigt de bevolking hier wel eens van weinig energie te hebben; toont zij integendeel niet veel volharding te bezitten, door telkens na eene regenbui maar weder met nieuwen moed te gaan zaaien, in het bijna zekere vooruitzicht door de straks weer invallende droogte den oogst weer te zien mislukken?

Op onzen weg komen we nog langs de door het gouvernement pas aangelegde waterwerken van Goeroe-Boeroe en ongeveer 8 uur bereiken we Rincón, dat in een dal zeer liefelijk gelegen is. We worden hier op hartelijke wijze ontvangen door Pastoor Krugers. Niet lang vertoeven we echter in de pastorie, want we zijn hier gekomen om wat te zien en eenige kiekjes te nemen. We loopen het dorp door om eerst een bezoek te brengen bij den distriktmeester en hebben dan tevens op onze wandeling de gelegenheid een indruk van onze omgeving te krijgen. Ook hier weder armoede en gebrek aan voedsel en water. Dikwijls moeten de menschen 1½ uur loopen om een blikje water te halen.

Is het niet een wonder, dat de meeste menschen er nog zoo zindelijk en netjes uitzien? Ook de huisjes maken een goeden indruk. Toch treffen we ook hier weder eenige ruïnes aan. Er waren vele zieken, doordat kort geleden een 70 arbeiders uit Suriname teruggekeerd waren. Zij hadden hun land en hun gezin verlaten om aan den spoorweg te werken, doch de Curaçaosche neger, gewend aan het droge klimaat was niet bestand tegen de vochtige binnenlanden van

Suriname. De malaria begon onder hen te woeden en slachtoffers te eischen. Zij moesten terugkeeren naar hun land, waar velen ziek en met een ondermijnd gestel aankwamen. Wel hebben zij nog een gedeelte van het daar verdiende geld overgehouden; doch hoe spoedig zal dat niet uitgegeven zijn om voedsel en versterkende middelen te koopen, welke hier bijna niet te krijgen zijn.

Pastoor Krugers was hier pas een maand en had in dien korten tijd al meer dooden begraven dan zijn voorganger in een jaar. Hoe jammer, dat de proef mislukt is en de Curaçaonaar in Suriname niet aarden kan. Indien zulks goed gegaan ware, welk eene uitkomst zou dit voor deze arme bevolking geweest zijn en ook voor Suriname, dat zulk eene behoefte aan werkkrachten heeft.

De naam van Pastoor Euwens (toen wegens gezondheidsredenen met verlof naar Nederland vertrokken) zal hier bij deze arme bevolking steeds in dankbare herinnering blijken. Niet alleen was hij hun aller geestelijke herder, doch ook in het dagelijksch leven leefde hij met hen als een vader onder zijne kinderen. In de tijden van zware beproeving hield hij bij die menschen den moed er in, hij spoorde ze aan putten te maken en tanken te graven, waarin zich het regenwater zal kunnen verzamelen, terwijl hij zelf de leiding van het werk op zich nam. Pastoor Euwens zullen zij niet vergeten, zijn naam is in aller harten gegrift.

Wat zijn die menschen, ondanks al hun gebrek en ellende nog tevreden. Vriendelijk groeten zij ons en beleefd antwoorden zij op onze vragen. Een aalmoes vragen doen zij niet, doch stopt men den kinderen iets in de handen, dan is een dankbare blik en een vriendelijk gezicht der ouders onze belooning. Wat een zachtaardig volk, die negers op onze eilanden. Met hardheid krijgt men niets van hen gedaan, met zachtheid alles. De grootste neger kan niet tegen een hard woord. Wat zou er op zulk een eilandje in den Indischen archipel terecht komen van den gezaghebber met zijne acht marechaussées en de kleine blanke bevolking? Zou men in zulke tijden van armoede en gebrek alles niet op een goeden dag uitgemoord en leeggegplunderd vinden? Daarvoor behoeft men op onze eilanden niet bevreesd te zijn; overal kan men zich veilig bewegen. In dat opzicht onderscheidt zich de bevolking onzer eilanden ook gunstig van die der andere Antillen.

We lieten ons den weg wijzen naar de woning van den distrikt-meester. Hoe groot was mijne verwondering, toen men ons bracht voor eene gewone negerhut, maar nog meer verbaasd was ik, toen ik na kennismaking bemerkte, dat in die hut een man woonde van groote beschaving en algemeene ontwikkeling.

Deze leeft daar onder uiterst eenvoudige omstandigheden van een traktementje van 400 gulden, kort geleden vermeerderd met eene toelage van f 150 voor de postspaarbank. Diep medelijden gevoelde ik voor dien braven huisvader, toen hij mij zijne levensgeschiedenis vertelde en toen ik zijn beide knapen aanzag, die behalve hun vader en den Pastoor nooit een beschaafd mensch spreken. Wat moet er van die arme jongens terecht komen? Gelukkig bestaat het vooruitzicht, dat de levensomstandigheden van deze menschen, die beter tijden gekend hebben, eenigszins verbeterd worden.

Als een staaltje van kinderlijkheid der bevolking, vertelde de distrikt-meester ons op een wandeling, waarbij de verschillende putten en tanken werden bezichtigd, dat in vroeger jaren bij het maken van een put, men reeds zeer diep gekomen was, zonder water te krijgen. Op een goeden dag weigerden de menschen om dieper te graven, want… ze hadden de hanen aan de andere zijde der aarde reeds hooren kraaien en nu waren zij bevreesd, dat zij bij verder graven door het gat zouden vallen.

Na onzen tocht keerden we terug naar de woning van den distrikt-meester. In eene hut tegenover de woning is zijn kantoor, waarin we o.a. een brandkast opmerkten, bestemd voor de gelden der postspaarbank.

Welk eene bittere ironie! Een brandkast om de spaarpenningen te bewaren van eene bevolking, welke bijna niet te eten heeft. Toch is zulks een goede maatregel van het Bestuur. Mochten de regens aanhouden en mocht de bevolking eens een goeden oogst hebben, dan zullen de menschen misschien in staat zijn een duitje over te houden. Is er geene gelegenheid tot sparen, dan wordt alles opgemaakt. Nu zullen misschien velen door den goeden invloed van den Pastoor en den distrikt-meester hun geld naar de spaarbank brengen en bewaren voor tijden van gebrek, die zeker weer komen zullen.

’s Avonds kwamen wij in Kralendijk terug. Den volgenden morgen was het uur van vertrek geslagen. Ik zou de terugreis aanvaarden met een klein barkje en om half negen kwam de schipper melden, dat hij tot vertrek gereed was. Na een hartelijk afscheid van de familie Statius Muller, die mij zoo gastvrij ontvangen had en den heer Krijt, die mij gedurende mijn verblijf op zulk eene welwillende wijze ter zijde stond, begaf ik mij met een roeibootje naar de Emilia, welke op korten afstand van den steiger voor anker lag. Ik kan niet ontkennen, dat ik mij, altijd last van zeeziekte hebbende, met eenigen angst aan boord begaf, in het vooruitzicht den geheelen dag met zulk een klein scheepje op zee te moeten zwalken.

De Emilia is een dier kleine vaartuigjes, welke tusschen Curaçao, Bonaire en Aruba, en ook wel naar de kust van Venezuela varen en welke meestal geladen zijn met zakken divi-divi en houtskool.

Fornuizen en kachels kent men hier niet. Men kookt hier algemeen op houtskool-komforen en verwonderlijk is het hoe eene kokki op enkele dier komforen een geheelen maaltijd kan bereiden. Die houtskool wordt veel gebrand op Bonaire, welk eiland zooals ik reeds medegedeeld heb, veel meer met laag houtgewas begroeid is dan Curaçao. In het begin der week komen die scheepjes de haven van Willemstad binnen en ziet men de kokkis uit de stad voor de geheele week een of meer zakken kolen koopen. De Emilia was goed vol geladen en ik koos me een zitplaatsje achter op een kist. De bemanning, bestaande uit den kapitein en vier matrozen was gelijk met mij aan boord gekomen. De zeilen werden geheschen, het anker werd gelicht en spoegig begonnen we ons van de kust te verwijderen. De kapitein, een jonge man, breed geschouderd en sterk gespierd, nan het roer en gaf zijne bevelen aan de vier matrozen, zijnde vier negerjongens, welken hij aanspraak met ‘jonke man’, een woord, dat in het Papiamento heel veel gebruikt wordt. De meeste woorden in het Papiamento, welke in verband staan met eenig ambacht of bedrijf zijn van het Hollandsch afgeleid. Zoo hoorde ik van tijd tot tijd het bevel:

‘Jonke man oen poko loef’, hetgeen beteekent: ‘jongmensch een beetje loeven’. Van Bonaire naar Curaçao heeft men met zulk een scheepje meestal eene voorspoedige reis. Men heeft stroom en wind mede en in 6 of 7 uren is men thuis. Omgekeerd gaat de reis minder vlugt, aangezien men dan tegen stroom en wind moet opwerken.

We verwijderen ons al meer en meer van de kust, de huizen worden al kleiner en kleiner, en eindelijk teekent zich het eiland als eene donkere vlek tegen den horizon af.

Met een dankbaar gevoel heb ik Bonaire verlaten; dankbaar voor de hartelijkheid waarmede ik door alle inwoners ben ontvangen geworden en dankbaar door het besef, dat ik het mijne er toe heb mogen bijdragen om den band tusschen onze broeders daarginds en het moederland een weinig nauwer aan te halen.
Hiermede eindig ik de beschrijving mijner reis naar Bonaire, vreezende reeds te veel van het geduld van den lezer gevergd te hebben.

Moge dit Bonaire-nummer met evenveel belangstelling in het moederland ontvangen worden als het Curaçao-nummer.
Aan allen, die tot de samenstelling van dit Bonaire-nummer hebben megewerkt wordt ten slotte namens het Groepsbestuur een woord van hartelijken danktoegeroepen door den Secretaris.

Willemstad, 15 Nov. ’05.
Bron: http://www.dbnl.org/

dbnl_logo_s

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *