A.M.G. Rutten ~ Van meesterwinkel tot botanica. Drie eeuwen farmacie op de Nederlandse Antillen

januari 9, 2018
Fort Amsterdam

Fort Amsterdam

Inleiding
Het Stadhouderschap van Prins Frederik Hendrik (1625-1647) staat bekend als een periode van voortdurende veldslagen van de Noordelijke Nederlanden tegen de Spaanse troepen en uiteindelijk de vernietiging van de Spaanse Armada door Maarten Harpertszoon Tromp.
Toch stonden die krijgshandelingen een grote economische bloei niet in de weg, waarbij Amsterdam zich ontwikkelde tot het financiële hart van de wereld in de 17e eeuw. ; Het was ook het tijdperk waarin de plannen van de in 1621 opgerichte West-Indische Compagnie, om veroveringstochten te ondernemen naar Brazilië en het Caribische gebied, vastere vorm kregen. De ongeëvenaarde expansie van de Nederlandse handel tot in verre en exotische landen werd door Joost van den Vondel in 1634, het jaar van de verovering van Curaçao, bezongen in een ode [1]:
“Al waar de winst ons voert
Na alle zeeën en kusten;
Gewinzucht liet tot nu geen have onbezocht”.

Na de vrede van Breda in 1667, waren de Verenigde Provinciën in het bezit van de volgende nederzettingen in de West:
– op de vaste kust van Zuid-Amerika’: Berbice, Essequebo, Demerary, Pomerooi en Suriname;
-op de kust van West-Afrika (de Goudkust): Elmina, Accra (Crèvecoeur) en enige factorijen in de bocht van Guinee als Fida en Nassau;
– in de Caribische Zee: de groep van zes eilanden, die het onderwerp van deze bespreking uitmaken.
De laatstgenoemde groep, die de Boven- en Benedenwindse Eilanden omvat van wat nu de Nederlandse Antillen en Aruba worden genoemd, werd in de jaren dertig veroverd. Op de wereldbol komen de zes eilanden in de Caribische Zee, met een gezamenlijke oppervlakte van circa 1000 km2, nauwelijks tot hun recht. Alleen al met Java hadden de Hollanders in Oost-Indië een gebied in handen gekregen dat 137 x zo groot was.

Curaçao
Toch blijken de Nederlandse Antillen vele malen belangrijker — en hun Nederlandse voorgeschiedenis interessanter — te zijn dan hun geringe omvang doet vermoeden. Het grootste, dominerende en farmaceutisch-historisch voor ons belangrijkste eiland is Curaçao, waar door de West-Indische Compagnie na de verovering in 1634 een versterking werd gebouwd, Fort Amsterdam, waarin het tegenwoordige gouvernementshuis is gevestigd.

Hoe werd in Holland gedacht over de verovering van wat maar een dor eiland met wat zout en verfhout zou blijken te zijn?
De Zeeuwse Kamer van de West-Indische Compagnie wilde het aan particuliere kolonisatie overlaten, maar Frederik Hendrik en de Kamer van Amsterdam dachten daar anders over. Het eiland moest worden behouden en versterkt om als steunpunt en vlootbasis te dienen in de Caribische Zee [2].
Op Curaçao werd het bestuur in handen gelegd van een directeur, ook wel gouverneur genoemd; op Aruba en Bonaire in handen van een commandeur die onder het gezag van Curaçao stond. Dit alles met goedkeuring van de Kamer van Bewindhebbers te Amsterdam. Op de Bovenwindse Eilanden werd, met goedkeuring van de Kamer van Zeeland, eveneens een commandeur benoemd.

Gezondheidszorg
Al spoedig, werd bij het Fort Amsterdam een hospitaal ingericht met aangrenzend een apotheek: de meesterwinkel. Evenals de Medicinale winkel in de Oostindische versterking Casteel Batavia, was die eerste Curaçaose Fort-apotheek bestemd voor de farmaceutische verzorging, aanvankelijk van zieke en gewonde bedienden en militairen, maar al spoedig daarna van de slaven van de West-Indische Compagnie. Bovendien werden geneesmiddelen afgeleverd aan de chirurgijns op de belangrijkste Compagnies-plantages: Hato, Roy Canario, Coraal Tabacq en Groot Piscadera, aan het Fort Beekenburg bij Caracasbaai, aan slavenschepen die uit Afrika terugkwamen en aanvulling van hun scheepsmedicijnkist behoefden, of ze werden doorgezonden naar Bonaire en Aruba.

De medisch-farmaceutische verzorging van de dienaren en militairen van de West-Indische Compagnie, van de civiele sector en van de slaven, bracht de behoefte aan regelgeving met zich mee. Al spoedig na de verovering werden dan ook door de directeur op Curaçao verordeningen uitgevaardigd om een zo goed mogelijk leefklimaat voor de bevolking te realiseren.

De West-Indische Compagnie had zo haar eigen strenge regels voor aangelegenheden die de gezondheidszorg betroffen. Deze regels steunden op bepaalde wetgeving in de “Ordre van Regieringe” uit 1629, waarbij het recht van de Republiek der Verenigde Nederlanden in de overzeese vestigingen werd geïntroduceerd. Vanaf dat moment loopt de Hollandse bevoogding als een rode draad door de geschiedenis van de Antilliaanse gezondheidszorg.
Uit de nauwe commerciële en juridische band met Amsterdam is verklaarbaar dat men ernaar streefde wetgeving, ook op het gebied van geneeskundige zorg en hygiëne, zoveel mogelijk te laten overeenkomen met die van het moederland.
Voorschriftenboeken, in de Republiek der Verenigde Nederlanden in gebruik, gingen de leidraad vormen op Curaçao.

Wanneer de Curaçaose meesterwinkel werd opgericht, is niet duidelijk, maar het bestaan ervan worden we gewaar als Curaçao het centrum wordt van de slavenhandel. De enorme toewas van de slavenbevolking in de jaren zestig van de 17e eeuw bracht geheel eigen problemen mee voor de medische en farmaceutische verzorging.
De aangevoerde Afrikaanse slaven werden geconfronteerd met Europese ziekten, waartegen ze weinig of geen immuniteit bezaten. Aan de andere kant ontkwamen blanken niet aan — zoals de gouverneur aan de bewindhebbers te Amsterdam schrijft — “pestilentiale ziekten die door de slaven worden geïmporteerd en het verbruik aan medicamenten omhoog jagen”.
De omzet aan geneesmiddelen was zo groot dat Dr. Laurentius Rudolph Horst, slavendokter en apotheker, in 1707 de directeur voorstelt op Curaçao een laboratorium op te richten, waar enkele composita zelf bereid zouden kunnen worden.
De Amsterdamse Kamer van Bewindhebbers is daar niet op ingegaan. In een bestellijst uit 1701 vraagt Dr. Horst om toezending van onder andere 14 kg van het dure Theriac, naast ongeveer 100 andere geneesmiddelen.
Men moet hierbij bedenken dat Curaçao dan nog bekend stond om zijn gezonde klimaat. De kust van West-Afrika en ook de vestigingen in Zuid Amerika waren veel ongezonder.
In 1703 schrijft de directeur van Elmina dat men voor 200 blanken en 160 soldaten meer geneesmiddelen nodig heeft gehad dan voor 3000 in Europa, “… want men verteert hier ongemerkt naar ziel en lichaam”[3].

Het was de Compagnie niet onverschillig wie ze in dienst nam. Het moesten bekwame geneeskundigen zijn en geen “verckenslubbers of kattensnyders met een Harderwijckse kackbulle”, aldus de bewindhebbers [31. Daarom werd op Curaçao, het centrum van de slavenhandel, bij voorkeur een Medicinae Doctor als slavendokter aangesteld.
Aan de slaven werd alle zorg besteed: het waren tenslotte kapitaalgoederen.
De eerste slavendokter was Dr. Gualterus Schagen, in 1644 gepromoveerd te Utrecht en omstreeks 1670 op Curaçao aangesteld. De slavendokter fungeerde tevens als apotheker in de meesterwinkel.
De taak van de Medicinae Doctor werd later, toen de slavenhandel over zijn hoogtepunt heen was en de inkomsten daarvan aanmerkelijk waren teruggelopen, overgenomen door chirurgijns.

Geneesmiddelen
De benodigde geneesmiddelen voor de meesterwinkel werden, na toestemming van de Kamer van Bewindhebbers, vanuit Amsterdam verscheept. Door de lange zeereis en de ondoelmatige verpakking kwamen ze maar al te vaak in bedorven staat aan. Bovendien was Amsterdam karig met het verstrekken van geneesmiddelen, zeer tot ergernis van het bestuur op Curaçao.
Herhaaldelijk komen we brieven van de directeur tegen, gericht aan Amsterdam, waarin wordt aangedrongen op regelmatige toezending van goed gevulde medicijnkisten “dewijle door de subtiele lught hier alles ten eersten bederft en de kraght verliest”.

Het was niet alleen de Kamer van Amsterdam die weinig scheutig was met geneesmiddelen voor zijn overzeese vestigingen. De Kamer van Middelburg hield bij haar pupillen de touwtjes nog veel strakker in handen en schrijft in 1739 aan de commandeur van Essequebo dat ze de gevraagde geneesmiddelen niet zomaar zal toezenden, want “Manhafte Lieve Getrouwe” (aldus de aanhef), “er hoeven geen andere regels bij U te gelden als in de Steden van Holland, waar stadsdoctoren hun patiënten uit eigen apotheek voorzien en de armen op de stadsapotheek zijn aangewezen, zodat men goed kan nagaan waar de geneesmiddelen blijven … Een zo excessive kwantiteit medicamenten als door U gevraagd, kan nooit door de bedienden en slaven worden geconsumeerd en het moet maar eens afgelopen zijn met het ongecontroleerd afhalen van medicamenten bij het fort door chirurgijns, die opgeven plantages of zieken te gaan bezoeken …”[4].

Ook toen al vond de overheid geld voor de gezondheidszorg eigenlijk zonde en gaf ze het veel liever uit aan douceurtjes voor haar getrouwe zaakwaarnemers. In 1737 schrijven diezelfde bewindhebbers van Middelburg aan de commandant van St. Eustatius, Isaac Faesch, dat zij in consideratie willen nemen alle ongemak van zijn reis naar dat eiland en zij hem daarom — behalve de wens om zegeningen van de Allerhoogste — wat cadeaus toesturen: rode en witte wijn, bier, boter, kaas, gerookt vlees, tong en ham. “Wij hopendat alles wel geconditioneerd bij UEd. ontvangen en in gezondheid geconsumeerd mag worden”. Het zou wel eens kunnen zijn dat het opgeven van enige door ons bezette eilanden aan de kust van Angola en de herovering van Sao Paolo in Brazilië door de Portugezen in 1648, mede te wijten was aan Hollandse kortzichtigheid inzake de geneesmiddelvoorziening [5].

Van apothekers was in die tijd op Curaçao nog geen sprake [6]. Pas in 1779 wordt in een publikatie over preferentie van schulden melding gemaakt van apothekers, in 1789 wordt een apotheekbediende genoemd als deurwaarder en in 1793 blijkt een Venezolaanse apotheker, Pablo Cordero, zich te hebben gevestigd in een openbare apotheek. Negentiende eeuw In de negentiende eeuw kwam de civiele en militaire farmacie pas tot volle ontwikkeling [7].

De meesterwinkel heeft zich geëvolueerd tot militaire apotheek van het Landshospitaal en het aantal openbare apotheken neemt gestaag toe. Ook de wetgever gaat zich dan bezighouden met de uitoefening van de artsenijmengkunst. Nadat onder Britse bezetting in 1810 reeds een Comité van geneeskundigen was benoemd dat certificaten van civiele medici en farmaceuten moest beoordelen, werd in 1829 een “Wet op de Policie van apotheken” van kracht, waarin de uitoefening van het beroep werd beperkt tot hen die een examen voor de “Commissie van Doctoren” hadden afgelegd.
Veel steun kon de civiele apotheker van deze wet niet verwachten. Hoewel er in een groot deel van de 19e eeuw geen eenvormigheid was in de wetgeving van Nederland en de Nederlandse Antillen, was men in conflictsituaties en gevallen van twijfel over de beroepsuitoefening, geneigd te refereren aan de Nederlandse wet. Zo werd in 1838 door de Geneeskundige Commissie aan een chirurgijn toestemming verleend zowel de genees- en heelkunde uit te oefenen, als een openbare apotheek te exploiteren.

Met voorbijgaan aan lokale wetgeving werd hierbij gerefereerd aan de (Nederlandse) Geneeskundige Staatsregeling van 1818, waarbij men het stadsdistrict van Curaçao aanmerkte als gelijk te staan aan het platteland in Nederland. In 1840 werd de wet van 1829 aangevuld met bepalingen betreffende de verkoop van geneesmiddelen buiten de apotheek en over het getal der apotheken. De wetgeving maakte het tevens mogelijk op Curaçao de bevoegdheid van burgerlijk apotheker te verwerven. Wonderlijk genoeg werd in de wet van 1829 vastgelegd dat iedere zich vestigende apotheker examen moest afleggen voor de Commissie van Doctoren ex artikel 5. Dit hield in dat Nederlandse apothekers die hun bevoegdheid hadden verkregen bij Provinciale Commissies voor Geneeskundig Toevoorzigt (tot 1865), op Curaçao weer examen moesten afleggen.

In 1874 werd, in navolging van de Thorbeckewettén, een nieuwe Curaçaose verordening van kracht, waarbij werd bepaald dat tot de uitoefening van het vak werden toegelaten apothekers met Nederlandse bevoegdheid en zij die in de kolonie door een examen voor de Geneeskundige Raad een acte van bevoegdheid hadden verkregen. Aan de mogelijkheid op Curaçao de bevoegdheid van apotheker te verkrijgen, kwam een eind in 1965.
Hoewel werd gestreefd naar concordantie van de wetten, valt op dat de eis uit de Nederlandse wet van 1865 (art. 4), dat in elke apotheek een exemplaar van de Nederlandse Farmacopee aanwezig moest zijn, niet voorkomt in de Curaçaose verordening van 1874, maar wel in die van Suriname uit 1896.

Militaire apotheken
De militaire apothekers hadden zich te houden aan het reglement dat Koning Willem I in 1815 voor de koloniale medische en farmaceutische dienst had uitgevaardigd en dat de gehele 19e eeuw van kracht is gebleven. Pas medio 19e eeuw werd er een militaire apotheker belast met het beheer van de apotheek van het militaire hospitaal. Tevoren viel de zorg daarover onder de officier van gezondheid en chef geneeskundige dienst. Curaçao lag hierin achter op een andere Nederlandse Westindische kolonie, Suriname, waar in 1815 voor de apotheek van het militaire hospitaal al een militaire apotheker werd aangesteld.
Behalve de apotheek van het militaire hospitaal fungeerde ook het Fort Beekenburg op Caracasbaai, waar een quarantaine-inrichting was gelegen, als afgiftepost voor genees- en verbandmiddelen.
Het toezicht daarop viel onder de dienstdoende officier van gezondheid. Er werden ook geneesmiddelen afgeleverd door de civiele geneesheren aan hun eigen patiënten en door de apotheek van het in 1855 opgerichte Katholieke Gasthuis.

Geneesmiddelen voor de Armenpraktijk werden aanvankelijk door openbare apotheken aan de Armendokter geleverd. Na 1890 moest deze zelf de levering verzorgen; dat kwam het Gouvernement goedkoper uit, maar was in strijd met de lokale Instructie van 1883 en stuitte dan ook op hevige protesten van de openbare apothekers.
De militaire apothekers hebben een belangrijke inbreng gehad in de opleiding van Curaçaose apothekers. Zij hadden zitting in de Geneeskundige Raad en in verschillende geneeskundige en gezondheidscommissies en hielden zich ook bezig met het onderzoek van waren. Bij gebrek aan apothekers werden in veel gevallen door officieren van gezondheid farmaceutische werkzaamheden verricht.

Openbare apotheken
De vestiging van openbare apotheken in het begin van de 19e eeuw was voornamelijk een zaak van chirurgijns. Deze konden als scheepsmeester vóór 1792 met de West-Indische Compagnie, daarna met de schepen van de koopvaardij of de marine op Curaçao zijn gekomen en kregen van Directeur en Raden admissie als apotheker. De chirurgijns ontpopten zich op de Antillen tot een soort ‘manus van alles’; ze waren behalve heelmeester ook geneeskundige en tandmeester, soms rooimeester, commandeur op de overige eilanden, kantonrechter, koopman en apotheker. In de 19e eeuw waren er, behalve op Curaçao, geen openbare apotheken gevestigd op de Nederlandse Antillen. De gezondheidszorg op de overige eilanden lag in handen van gouvernementsgeneesheren, die tevens de zorg droegen voor een gouvernementsapotheek.

Op Bonaire verzorgde van 1841-1871 landschirurgijn-apotheker Walter Bernard Zeppenfeldt het Landshospitaal annex apotheek. Uit zijn nauwkeurige aantekeningen weten we welke geneesmiddelen voor de bevolking, die grotendeels uit slaven bestond, medio negentiende eeuw werden gebruikt en voor welke ziekten.

De eerste openbare apotheker op Curaçao in de 19e eeuw, Simon Pradel, was afkomstig uit Martinique en staat omstreeks 1810 geboekt als “apteeker-distillateur”. Hij werd opgevolgd door Cornelis Jacobus de Windt, een gewezen chirurgijn bij de schutterij. Na het overlijden van De Windt, twee jaar na zijn vestiging, werd de apotheek voortgezet door zijn weduwe met behulp van provisors. Een voormalige chirurgijn bij het bataljon artillerie, de in Haarlem geboren Dirk de Graaf, vestigde zich in 1822 als apotheker. Zijn apotheek werd in 1829 overgenomen door de chirurgijn Carl Wilhelm Zeppenfeldt, die er de naam Willemstads Apotheek aan gaf. In 1820 had een broer van deze Zeppenfeldt zich gevestigd in de Stads-Apotheek.

De eerste apotheker die op Curaçao examen aflegde als bedoeld in de wet van 1829, was Frederik Anton Scholtz. Hij nam in 1833 de Willemstads-Apotheek over en dreef die vijftig jaar lang. In 1862 werd een apotheek gevestigd door Medicinae doctor David Ricardo Capriles. Hij moest hierbij afstand doen van zijn medische praktijk, maar toen enige jaren later de pokken uitbraken op Curaçao, trok de overheid dit verbod weer in.

Botica
In de jaren tachtig en negentig zijn Landskinderen allengs meer gebruik gaan maken van de mogelijkheid om op Curaçao het apothekersexamen af te leggen.
De openbare apotheek heeft zich toen ontwikkeld tot wat men ter plaatse met het Papiamentse woord ‘botica’ aanduidt; een winkel waar men niet alleen terecht kon met het recept van de arts, maar ook voor een veelheid aan triviale artikelen. Daartoe moest de apotheker wel zijn toevlucht nemen, omdat hij niet alleen kon bestaan van de receptuur. Men verkocht daarom ook specerijen, maagbitter, levensmiddelen, bloedzuigers, inkt, pepermunt, gitaarsnaren en een aantal in de volksgeneeskunst en magie geliefde middelen.

Nog belangrijker was de sociale functie die de apotheek vervulde in het leven van de mensen als plaats van ontmoeting en informatie, naar Zuidamerikaans voorbeeld. De apotheker of boticario ging zich ook bemoeien met voorlichting op medisch en farmaceutisch gebied. Veel meer dan zijn Nederlandse collega werd hij raadgever bij wie de patiënt terecht kan met vragen over hygiëne, Westerse geneesmiddelen of over de door kruidendokters verstrekte volksgeneesmiddelen, amuletten en dergelijke. Dat leverde persoonlijke relaties op die leidden tot vriendschappelijke banden en tot vertrouwen tussen de betrokkenen in de gezondheidszorg. Voor gratis eerste hulp bij een ongeval ging men naar de apotheker. Hij leverde ook geneesmiddelen aan behoeftigen tegen de halve prijs af, hoewel hij daartoe niet was verplicht.
Het is grotendeels te danken aan de bijdrage die de apotheker aan de hygiëne en gezondheidszorg op Curaçao in de 19e eeuw heeft geleverd, dat de eerste directeur van de Dienst Openbare Gezondheid, Dr. N. Waterman, in 1919 kon schrijven dat het moederland rekening zal dienen te houden met hetgeen op hygiënisch gebied in de kolonie tot stand werd gebracht.
Tot besluit kunnen we stellen dat de beslissing van de Prins van Oranje, Frederik Hendrik, om de Curaçaose eilanden te behouden, van een goede en voorzienende blik getuigde. Ze heeft ons in staat gesteld een stuk interessante farmaceutische geschiedenis aan de vaderlandse geschiedenis toe te voegen.

Literatuur
1 Boxer CR. Zeevarend Nederland en zijn wereldrijk 1600-1800. Leiden: A. Sijthoff, 1976:63.
2 Van Hulzen J. Onze Westindische geschiedenis. ‘s-Gravenhage: W.van Hoeve, 1946:94.
3 Vrijman LC. Slavenhalers en slavenhandel. Amsterdam: Van Kampen & Zn., 1943:72.
4 Archief West-Indische Compagnie. ‘s-Gravenhage: Algemeen Rijksarchief, nr. 814, 1739 Fob 26.
5 Unger WS. Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse slavenhandel. Economisch Historisch Jaarboek XXVI, 1956:140.
6 Rutten AMG. Ziekten en geneesmiddelen op Curaçao in de eerste helft van de achttiende eeuw. Pharm Weekbl 1990;125:246-50.
7 Rutten AMG. Apothekers en chirurgijns. Gezondheidszorg op de Benedenwindse Eilanden van de Nederlandse Antillen in de 19e eeuw |Proefschrift|. Assen: Van Gorcum, 1989.

*Dit artikel is gebaseerd op een voordracht gehouden op de Negende Farmaceutisch Historische Dag;, Leiden, 24 maart 1990.

Bron: https://www.kringbenelux.eu/sites/default/files/uploads/1991-081.pdf

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *