Na de bejaardenzorg op het eiland opgezet te hebben, moest Sùr Swinda, Zuster Swinda Seraus, ruim twintig jaar geleden stoppen met haar werkzaamheden. Ze was moe geworden. Nadat zij uitgerust was, begon zuster Swinda anderhalf jaar later met de dagopvang voor bejaarden in het huis waar ze opgegroeide. In de loop van de tijd is Ka’i Mimina (Het huis van Mimina – genoemd naar de moeder van zuster Swinda, Wilhelmina Seraus) een bejaardenhuis geworden met elf vaste bewoners. Vijfentwintig tot dertig mensen maken gebruik van de dagopvang.
Ka’i Mimina is onderdeel van Fundashon Mariadal.
‘Ik ben hier in 1939 in Tera Cora geboren. Veel onderwijs heb ik niet gehad. Als je naar de lagere school ging tot en met de zevende klas, was je goed.
Ik ging elke dag te voet naar school, maar ik moest ook thuis helpen. Mijn ouders bakten brood en ik ging van huis naar huis om dat te verkopen. Daarom kwam ik iedere dag wat te laat. Maar daar was begrip voor.
We waren met zijn zessen als broers en zussen. Eentje is als kind overleden, de andere vijf zijn gewoon groot geworden.’
‘Mijn moeder was heel intelligent. Ik denk dat ik daar een beetje van heb meegekregen. Mijn moeder was iemand die heel attent was op verschillende dingen. U moet weten dat mijn moeder van de tweede generatie van die oude tijd was. Daardoor had ze maar een beetje onderwijs gehad. Tot en met de derde klas. Daarna moest ze thuis helpen.’
‘Toen ik in de zevende klas zat, kreeg ik mijn laatste rapport. Ik weet nog dat ik naar huis rende. Op een gegeven moment struikelde ik. Het rapport was vies en mijn handen een beetje kapot. Maar ik bleef rennen. Zo graag wilde ik het rapport laten zien.
Mijn moeder was heel blij met de cijfers die ik had gehaald.
We gingen samen naar mijn oma. Mijn moeder las het rapport voor, want oma kon niet lezen.
Wat is dat mooi, zei ze, alles wat je moeder vertelt over de punten. Dat is goed.
Daarna zei ze tegen mijn moeder, Wilhelmina, nu is Swinda klaar met leren. Ze kan lezen en schrijven en rekenen. Nu moet je haar het huishoudelijk werk leren.
Vanaf die dag hoefde ik niet meer naar school.
Ook mijn oma leerde mij veel. Luister Swinda, zei ze, zaterdag gaan we samen hout sprokkelen. Natuurlijk zei ik, Dat is goed. Je kon niet weigeren.
Dan gingen we naar het bos om te hakken. Daarna maakten we twee bulten. Ik moest eentje op mijn hoofd dragen. Ik zei dat dat veel te zwaar was. Maar oma zei, luister eens, dit is heel goed voor je. Zo word je een flinke vrouw.
Zulk leven heb ik meegemaakt.’
‘Je denkt niet zo na over wat je wilt worden als je twaalf bent. Oma begeleidde me naar een volwassen leven. Ze wist wat ze doen moest. Allemaal dingen aan mij doorgeven. Oma had altijd het eerste woord in huis.
Je leerde de natuur kennen bijvoorbeeld. Moest ik van oma gaan kijken of het tijd was om te koken, en dan mocht ik niet op de klok kijken. Ik moest naar buiten gaan en naar de stralen van de zon kijken. Als ik zag dat de stralen recht op de rand van de stoep stonden, was het tijd. Dan maakten we vuur.
Het ging met alle meisjes zo. In zo’n tijd ben ik opgegroeid. Je was als kind nog nederig. Je wist je plek. Toen ik dertien, veertien was, kon ik alles in huis doen. Ik hielp niet alleen mijn moeder, maar ook mijn oma’s.’
‘De jongens leerden van hun vaders alles over land- en tuinbouw. Toen ze klein waren, begon het met de geiten. Die werden ‘s ochtends losgelaten. Tegen een uur of zes kwamen ze uit zichzelf terug, maar dan moesten mijn broers ervoor zorgen dat ze in de stal kwamen.’
‘Mijn moeder hield heel veel van bidden. Heel vaak kwam er een hele groep, gewoon buren en zo, bij ons thuis om te zingen en te bidden tot de moeder van Jezus, Maria. Als er een zieke was, gingen we ook samen bidden en zingen.
Mensen gaan nu naar het hospitaal en je krijgt bezoek. Dat is het. Vroeger ging je als iedereen klaar was met het werk naar de zieke mensen thuis. Je zat in een kring en je praatte met elkaar en de ouderen vertelden over vroeger. Daar zat je als kind bij. Je luisterde. Zo leerde je om het na te vertellen. We leerden veel verhalen. Vroeger geloofden de mensen in geesten of spoken. Daar werd je als kind soms bang van. Ik ben wel eens heel bang geweest door een verhaal.’
‘Er was eens een visser. Hij ging altijd vissen, maar omdat zijn vrouw ziek was, ze was stervende, bleef hij thuis. Hij lag op de bank te slapen toen hij de honden hoorde blaffen.
Hij vroeg zich af waarom de honden aansloegen. Hij voelde dat er iemand binnen was gekomen. Die geest liep langs alle familieleden en keek ook onder het altaar. Vroeger maakten we een altaar. Daarop stond een beeld van Jezus, eentje van Maria, een kruis en nog wat dingen. Bij dat altaar zaten we te bidden. Negen dagen lang als er iemand overleden was.
Die geest zei dat er iets wits was in de kamer. Zij ging naar het altaar en bleef even staan. Zij keek onder de tafel. Daar stond een brandende lantaarn. Zij bleef even kijken, keerde zich om en ging weer weg. De honden begonnen weer te blaffen toen zij vertrok.
Ik wist niet of dat nu gewoon een verhaal was of dat het echt waar was. We wisten het niet. Daarom namen we het heel serieus.’
‘Die verhalen worden nu niet meer verteld. Als je ziek bent, ga je naar het ziekenhuis. Je krijgt bezoek van zeven tot acht. De mensen komen niet meer samen. Het zijn voorbije tijden. De honden blaffen niet meer. Ja, voor andere dingen.’
‘Ik was altijd thuis. Ik verkocht nog steeds brood en dat was het. Thuis werd er vaak gefeest. Ik weet nog dat toen ik vijftien werd, er een groot feest werd gehouden. Ik begon groot te worden en mijn vader keek rond naar een vriend voor mij. Maar ik had dat niet in mij hoofd.’
‘Ik was een blij kind. Ik vond het een mooie tijd, groter worden hier in het dorp. Ik ging naar veel feesten. Van de buren en van familie. Je leerde dansen en zo, maar verder. Ik was toch een flinke vrouw aan het worden. Maar ik ging niet, hoe moet ik het zeggen …
Mijn moeder hield van dansen. Als ze ‘s middags een dutje had gedaan deed ze de radio aan en danste ze. En dan gingen wij allemaal meedoen. Ik ging naar de kerk en naar feesten. Ik hield van bidden en van dansen.’
‘Het was heerlijk thuis met zo veel mensen. Ik ben nooit met honger naar bed gegaan. We aten eigenlijk veel te veel. Al die familie die hier dicht bij elkaar woonde. Iedereen had iets. Gingen we boodschappen doen voor een tante en dan vroegen ze altijd of je mee wilde eten. Daarna at je wat bij oma. Als je daarna thuiskwam keek je even wat er gegeten werd. Als dat je niet beviel, kon je altijd nog naar een andere oom of tante. Het was een familiekring.
Je moet niet vergeten dat je vroeger vaak een stukje land had rond je huis. Daar liepen kippen, geiten, schapen, noem maar op. En dan waren er nog de mannen die de zee op gingen om vis mee naar huis te nemen.’
‘Daarom ben ik van dit eiland gaan houden. Ik kan het zo zeggen, ik was bemind door alle mensen. Dat gevoel trekt je terug als je later weg bent, je komt altijd terug. Ja, ik was een gelukkige jonge vrouw. Ik kwam niets tekort. Ik was bemind.’
‘Maatschappelijk ging het steeds beter met mijn ouders. Ze gingen in zaken. We kregen het steeds beter. In de tijd van de oorlog in Nederland voer mijn vader, maar ook meer mannen hier uit de buurt, op een schip uit Curaçao. De oorlog kwam dichterbij. Mijn moeder vond dat mijn vader niet meer de zee op moest gaan. De kinderen werden groter en mijn vader moest thuis komen helpen.
Mijn vader had een houten truck gekocht, een Ford. Hij ging water rondbrengen. En kerosine. Alles ging beter. Er kwamen meer schapen en geiten. Hij kocht op een dag zelfs een ijzeren machine waarmee je betonnen blokken kon maken. Thuis kregen we een soort kruidenierswinkel. In die winkel ging ik werken.’
‘Toen hebben ze dit huis hier gekocht. Het was een houten huis. Het waren twee stoere mensen, mijn vader en moeder. Je moet niet vergeten dat mijn moeder na de derde klas van school was gegaan. Zij heeft zichzelf van alles geleerd. Ze deed de boekhouding en regelde heel veel zaken. Ze leerde mij ook alles. Ik was iemand die ook een koppie had om te leren.’
‘Ik stond de hele dag in de winkel. Daar had ik plezier in. Maar ik hield ook van bidden. Ik zong ook samen met mijn moeder. Ik werd ouder. Ik was rond de twintig. Mijn ouders lieten mij vrij. Maar natuurlijk, zo’n meisje. Er kwamen wel vragen. Maar ik zei tegen mezelf, daar begin ik niet aan. Ik wil doorgaan met bidden, ik wil Jezus Christus beter leren kennen.’
‘Op een gegeven moment droomde ik van Jezus. Dat was goed. Op een middag ging ik rusten en kreeg ik een soort visioen. Ik sliep gewoon, ik draaide mijn gezicht naar de muur en zag een foto. Ik kende de vrouw die op de foto stond helemaal niet. Ik vond het vreemd. Maar het was goed. Ik dacht dat ik Jezus had ontmoet. Het was voor mij een teken dat ik religieus moest worden. Dat gevoel heb ik voor mezelf gehouden. Ik sprak er niet over. Het was een persoonlijk teken.’
‘Op een dag kwam ik mensen van Aruba tegen. Die zeiden tegen me dat ik religieus zou worden. Ik vroeg hoe ze dat nu konden weten. Die mevrouw zei dat ze dat voelde.
Later ben ik naar mijn moeder gegaan en heb ik gezegd dat ik het gevoel had dat ik ergens anders moest gaan werken. Dat ik niet altijd hier kon blijven. Mijn moeder vond het gek dat ik voor iemand anders wilde werken, ik werkte toch voor mezelf? Maar ze vond ook dat ik moest doen wat ik wilde. Wat je voelt, moet je doen, zei ze.’
‘Ik ben toen met vrienden gaan praten. Iemand zei op een goede dag dat ze iemand in het ziekenhuis nodig hadden. Ik ben met de directrice gaan praten en kon de baan krijgen. Dat ben ik mijn moeder gaan vertellen. Mijn vader bleef stil, die zei niet veel. Mijn ouders hielden mij niet tegen.
Ik ging in het ziekenhuis werken. Ik ben begonnen in de wasserij. Na een paar maanden kon ik naar de bejaardenafdeling. Omdat ik het in mijn hoofd had om religieus te worden, vroeg ik me af hoe ik in Nederland kon komen. Want als je zuster wilde worden moest je daar naartoe. Daar kon ik mijn intrede doen bij de Congregatie van de Zusters Fransiscanessen.’
‘Je kon hier niet zoveel leren. Je verzorgde iedereen zo goed en kwaad als het ging.
Na anderhalf jaar ben ik naar Curaçao gegaan. Mijn moeder heeft me gebracht.
Daar heb ik bijna twee jaar in het bejaardenhuis van de zusters gewerkt. Ik wist direct dat dit het werk was dat ik wilde doen.
Na die twee jaar ging ik terug naar hier, maar al snel kwam het bericht dat ik naar Nederland kon. De overste kwam het vertellen. Ik heb van iedereen en alle kennissen afscheid genomen. Weer bracht mijn moeder mij weg, naar Curaçao.’
‘Op 6 juni 1967 vertrok ik naar Nederland. Nee, ik had helemaal geen beeld van Nederland. Van de zusters op Curaçao heb ik wel wat voorbereiding gehad. Maar ik was er ook niet zo mee bezig. Mijn hart was erop gericht om religieus te worden. Dat was het doel.
Het eerste beeld van Nederland dat me bij is gebleven, is van de aankomst in Roosendaal na een lange reis. Ik zag de refter en daar hing een grote foto van degene die deze congregatie heeft gesticht, en ik zei, dát heb ik gezien toen op Bonaire, dat visioen, dát was het!’
‘Ze lieten me alles zien, binnen en buiten. Ik was er stil van. Het was zo’n groot huis met alles erin. Zo mooi. Ze brachten mij naar boven om mijn kamer te laten zien. Hier slaap je nu, zeiden ze.
Er waren nog een paar zusters van Bonaire en Curaçao. En er waren ook van Suriname.
Zo ben ik begonnen. Ik heb geen middag heimwee gehad. Ik ben gewoon begonnen.
Met Oudjaar werden er allerlei dingen de lucht in geschoten. Ik zat in mijn kamer en keek en dacht, oh, zo gaat dat hier.’
‘Het was een groot klooster. Langzamerhand leerde ik de zusters kennen. Ik kreeg les van de zusters in het begin. Het is een congregatie van onderwijzeressen. Ik heb er veel geleerd.
Na ongeveer drie maanden hebben ze een opleiding voor bejaardenzorg voor mij gezocht. Eerst moest ik een vooropleiding doen. Mijn Nederlands moest verbeteren. Ik had na de lagere school geen Nederlands meer gehoord en gesproken.’
‘Met één van de oversten ben ik naar Breda gegaan. Daar ben ik de opleiding gaan volgen. Ik moest leren met de trein te reizen en met de bus. Ik kwam in een zaal. Dat was de klas. Het was allemaal vreemd voor me, maar ik dacht Jezus Christus zal bij mij zijn. Hij zal mij helpen. Met die gedachte ben ik begonnen.’
‘Op een gegeven moment kregen we de cijferlijst en werd bekend gemaakt of je door kon gaan naar het tweede jaar. Ik kreeg mijn puntenlijst met allemaal mooie cijfers. Ik was verbaasd en dacht, wat gebeurt hier? In Roosendaal waren ze heel blij met mijn resultaat. Op het station stond een Antilliaanse zuster op me te wachten met een boeketje in haar handen. Die waren voor mij. Omdat ik het zo goed gedaan had.’
‘Het contact met huis ging via brieven. We schreven elkaar vaak, mijn moeder en ik. Ook het tweede jaar ging het goed. Ik ben geslaagd met heel goede cijfers.
Naast de studie werkte ik in een soort bejaardenhuis van de zusters. Ik heb een hele fijne tijd en fijne momenten in Nederland gehad. Heimwee heb ik eigenlijk niet gehad. Maar ik was blij en gelukkig toen ik met mijn diploma op zak, terugging naar hier. Ik was de eerste mens met een diploma Bejaardenverzorgster op het eiland.’
‘In die twee jaar ben ik ook toegetreden tot de orde. Eerst was ik aspirant, daarna novice. Op een bepaald moment was ik klaar om de gelofte af te leggen. Dus ik kwam kant en klaar terug op dit eiland.’
‘Twee jaar later kreeg ik een brief uit Nederland dat er een opleiding was om op directieniveau te kunnen werken. Ik schreef een brief of ik die cursus mocht volgen. Als je denkt dat je het kunt, mag je komen, kreeg ik als antwoord.
Drie maanden later had ik een plaatsvervanger gevonden en ging ik weer naar Nederland.
En weer haalde ik alles. Ja, dat heeft me wel verbaasd. Ik heb nog een dankwoord uitgesproken voor een zaal vol mensen toen ik het diploma kreeg. In vloeiend Nederlands. Ik zei, dit is geloof, de Heer is met mij.’
‘Terwijl ik in Nederland was, is het huis van mijn ouders groter gemaakt. En hadden ze een huis voor mijn oudste broer gebouwd. Uiteindelijk hebben wij, de kinderen, allemaal een huis gekregen van mijn ouders. Dat wilden ze zo graag. We hebben kinderen op de wereld gebracht en gezorgd dat ze allemaal onderdak hebben.
Ik weet nog dat mijn moeder toen die bijna doodging me vroeg, Swinda, hebben jullie nou allemaal een huis? Ja mama, we hebben allemaal een huis.
Mijn moeder was al oud. Ik heb haar toen ook gevraagd of we dit, het huis van mijn ouders, aan oudere mensen moesten laten? Doe dat, zei ze.’
‘Na dat tweede verblijf in Nederland kwam ik terug. Het was in de jaren zeventig. Dat was een moeilijke tijd in Nederland. Een tijd van veranderingen voor de kerk en de kloosters.
Veel zusters traden uit. Mijn hoofd was niet gericht op zulke dingen. Ik dacht, waarvoor, waarom? Ik was niet naar Nederland gekomen voor zulke zaken. Hier speelde het niet zo, hier is eigenlijk heel langzaam iets veranderd.’
‘Met mij kwam een Nederlandse zuster mee. Die is begonnen met opleidingen te geven.
Tot die tijd was er hier niet veel. Als je ziek was, ging je automatisch naar Curaçao. Het vliegtuig stond altijd klaar om mensen weg te brengen. In Nederland dachten ze dat we op het eiland voor onze ouders zorgden. Maar jonge mensen gingen werken op Curaçao, op Aruba en noem maar op. Dus zaten de ouderen alleen thuis.’
‘Eigenlijk was er hier een noodsituatie toen ik terugkwam. Er was heel veel werk te doen voor de bejaarden. Mijn handen zaten vol werk. Ik vroeg me soms af waar ik moest beginnen. Maar alles is goed gekomen. We begonnen eerst met een opleiding voor bejaardenverzorging. En al gauw ook met eentje voor ziekenverzorgster.
Ik kende heel veel mensen. Ik reed langs alle huizen waar een bejaarde alleen woonde. Daardoor zaten de bejaardenhuizen al snel vol.’
‘De meisjes die de opleiding volgden hadden lagere school gehad en een beetje een huishoudschool gehad. We leerden ze omgaan met bejaarden en ook met bijvoorbeeld hun families.’
‘Vijfentwintig jaar heb ik in de bejaardenzorg gewerkt. We werkten samen met het ziekenhuis uiteraard. Dat was goed. Ook in moeilijke tijden als er geen geld was. We hielpen elkaar als het nodig was.’
‘De moeilijkste periode was toen er een vakbond kwam. Die kwamen met allerlei eisen. Toen begon het politieke gedoe. De harmonie werd doorbroken. Alles veranderde.
Dat is voor mij de moeilijkste tijd geweest. Wij moesten zoveel van het personeel naar huis sturen omdat we dat niet meer konden betalen. Dat was een heel moeilijk probleem.
Af en toe was ik boos, nee, niet boos, ja, gefrustreerd is het woord. Kwam het personeel binnen met een zwarte corsage op. Ik heb dat laten inwerken op heel mijn gemoed.’
‘Ik weet nog dat ik bij de bejaarden moest blijven slapen. Ik kon niet weg want er was bijna niemand meer. Ik weet nog dat op een nacht een van de bejaardenverzorgsters mij wakker schudde en zei, weet je, op de radio hebben ze gezegd dat ze met stenen willen gooien en zulke dingen.
Ik zei, luister eens, het is het beste dat je alle deuren dichtdoet en gaat slapen. Laat ze maar.
Een andere keer kwamen ze met een mooie corsage opgespeld. Ze waren blij want ze hadden gewonnen. Ze kregen meer geld.
Weer een andere keer kwam een hele stoet zingend uit de kerk. Ze zongen een lied van de kerk en kwamen naar ons toe. Ik had ondertussen hulp van een van de zusters van Curaçao en ook nog van een zuster van hier. Ze kwamen hier binnen en vroegen of ze weer mochten gaan werken. Nou, ik ben tegen hen tekeer gegaan. Ik zei, jullie zijn acht dagen lang weggebleven. Wij mochten alle mensen verzorgen ondertussen.’
‘Ik was doodmoe op een bepaald moment. Je weet dat er definitief iets veranderd is. Het was ook zo triest. Zeventien mensen raakten hun plek kwijt. Dat heb ik zo erg gevonden. Het moeilijkst van alles. Je beeld van alles herstelt wel weer, maar in een andere vorm.’
‘Daarna is er een hele harde regentijd gekomen. De natuur diende zich aan. Ik denk dat dat in 1987 was. Want het was een verdrietige tijd. We moesten verhuizen van het bejaardenhuis naar het buurtcentrum. Al die veranderingen waren niet goed. Het werd steeds een beetje erger. Ik bleef op mijn voeten staan, terwijl ik toch moest huilen.’
‘Ik ben met al die mensen uit het bejaardenhuis vertrokken. Weg van daar. We konden daar niet blijven. Het was tegen de avond, het was donker en er waren veel wolken die dag. Ik bleef alleen achter om de deuren dicht te doen, nadat ik alle mensen naar het buurtcentrum had laten gaan.’
‘Er is nog iets wat ik moet vertellen en dat ik nooit vergeten ben. Op een gegeven ogenblik kwamen zeven mannen uit deze buurt mij helpen. Ze zeiden, zuster Swinda, wat kunnen wij doen, hoe kunnen wij u helpen? Het buurtcentrum staat klaar voor de mensen, u kunt hen bij ons brengen. Dat was heel goed. Alles hebben ze naar het buurtcentrum gebracht, de bedden en de meubels.
Ik was eigenlijk op. Ik kon niet meer, maar ik bleef wel op mijn benen staan.’
‘Ja, dat is met mij gebeurd. Als ik in die dagen voorbij het bejaardenhuis, het oude ziekenhuis reed, begon ik te huilen. Ik weet niet waar die tranen vandaan kwamen hier op mijn wang, ik moest huilen. Het kwam vanzelf.
Weet je, langzamerhand ging alles weer beter. Ik huilde niet meer. Het is genezen, hoe moet ik het zeggen, ik kreeg er vrede mee.
Maar voor die vrede, ben ik ziek geworden. Het lichaam heeft zijn prijs betaald. Nu ben ik los van al die dingen. Maar mijn ziel heeft wel een knak gekregen. Door die knak heb ik drie maanden in het ziekenhuis op Curaçao doorgebracht. Lichaam en geest waren op. Ik kon niet meer.’
‘Op een gegeven moment ben ik weer gaan werken. Ik had hier ook weer een gebedsgroep.
Mensen kwamen hier op vrijdagavond om te bidden en te zingen. Daar kreeg ik weer kracht van. Maar uiteindelijk kon ik het niet volhouden. Ik werd weer ziek. Ik vroeg me af wat ik moest doen. Ik werd uitgenodigd om naar Nederland te gaan. Ik was totaal op. Ik ben gegaan en ben ruim een jaar gebleven. Daar ben ik opgeknapt. Ik kwam terug in een rolstoel. Dat is iets meer dan twintig jaar geleden.’
‘Ik was wel weer een beetje beter toen ik hier weer kwam. Mijn hoofd zei dat ik niet moest stoppen. Je moet doorgaan, zei ik tegen mezelf, je hebt je rusttijd gehad. Ik vroeg me af wat ik moest gaan doen. Ik ben het weer gaan proberen op Playa. Maar het ging niet meer. De beker was leeg.’
‘Als ik terugkijk en eerlijk ben, ben ik nooit echt zover gekomen dat ik al die dingen achter me gelaten heb. Tot twijfel aan mijn geloof is het nooit gekomen. Want uiteindelijk ben ik tevreden. Het is goed geweest. Ik dank U, God. Ik moet nu naar voren kijken en niet altijd achterom en denken.
Ook vond ik iets om voor door te gaan. En dat was hier. Hier thuis. Ik ben begonnen met een groep bejaarden die hier in Ka’i Mimina kwam voor dagopvang. Dat ging goed. Iedereen was snel blij en tevreden met de hele situatie. Dus ik ook.’
‘Vanaf dat moment ging alles steeds beter. De zon begon weer te schijnen. Ik wist tot hoever ik kon gaan.
Zo is het gegaan. Zo werd het hier langzaam beter en groter. Nu zijn er elf vaste bewoners en iedere dag komen 25 tot 30 mensen voor de dagopvang. Met Ka’i Mimina is de cirkel rond. En is mijn hart weer blij.’
—
Deel twee van het gesprek met zuster Swinda: Sur Swinda- Dit-heb-ik-echt-gewild-kai-mimina/