’Ik ben hier op het eiland geboren, maar ik ben op Curaçao opgegroeid. Vanaf dat ik één jaar was, hebben een meneer en mevrouw mij aangenomen. Zo ben ik op Curaçao grootgebracht. Daar heb ik mijn opleidingen gehad. De lagere en middelbare school. Daarna ben ik in de verpleging gegaan. Die opleiding duurde destijds vier jaar. Ook heb ik de opleiding kraamverpleging gehaald.’
’Vanaf dat ik acht jaar oud was, wilde ik de verpleging in. Mijn peettante was verpleegster en iedere keer als ik haar zag, met haar uniform en die kap, zei ik tegen mijn ouders, als ik groot ben wil ik ook verpleegster worden, dat vind ik fijn. Dat is altijd zo gebleven en toen ik klaar was met mijn mulo, vroeg mijn zuster, wat ga je nu doen? Ik zei, weet je, ik wil graag in de verpleging. Mijn ouders zeiden dat is heel hard werken en we weten niet of je daar wel tegen kunt. Maar mijn zuster zei, nee, nee, als zij dat graag wil doen, laat het haar gewoon proberen, want je weet nooit. Mijn zuster heeft een brief naar het ziekenhuis geschreven. Het bleek dat de opleiding pas over twee jaar weer begon.’
‘In 1959 ben ik in de verpleging begonnen. In 1961 begon de echte opleiding. In 1965 heb ik mijn diploma gehaald. Elf jaar heb ik op Curaçao gewerkt. Toen ben ik naar Bonaire gekomen voor een vakantie van twee weken. Ik kwam zuster Bartola tegen, zij was hoofd van het ziekenhuis. Zij vroeg of ik hier niet wilde komen werken. Ik zei dat ik mijn werk op Curaçao leuk vond en daar wilde blijven.’
‘Een tijdje later, ik was weer thuis, belde zuster Bartola op. Ze vroeg weer of ik wilde komen. Ze had hulp nodig. Ik zei weer dat ik werk had dat ik het fijn vond en dat ik dus niet zou komen.
Maar in de tussentijd had ik mijn man tijdens die vakantie ontmoet op Bonaire. Dat was eerst nog niet echt. Maar na een jaar werd het wel echter en heb ik gezegd dat ik misschien wel naar het eiland wilde komen.
Hij reisde heen en weer om mij te zien en zo langzaamaan viel ik voor hem. Op een dag heeft hij mij ten huwelijk gevraagd. Ik heb gevraagd of ze me nog steeds nodig hadden in het ziekenhuis hier. De zuster zei dat ze me gauw nodig had. Zo kwam ik hier terecht. In december zijn we getrouwd. We hebben twee weken vakantie gehad en toen ben ik begonnen te werken. Zo heb ik 42 jaar in het ziekenhuis en het verpleeghuis gewerkt.’
‘Ik kende het eiland niet. Het was indertijd niet zo druk, hoor. Er waren maar een paar auto’s en zo, je kon ze tellen. Dat is nu 46 jaar geleden. Het was hier heel stil. Er woonden ook maar heel weinig mensen. Mijn eerste gedachte was, hoe kunnen jullie hier leven?
Ik had ook wel veel heimwee toen ik hier net was. Ik vond Curacao heel fijn om te wonen. Ik ga er nu niet zo vaak naartoe.’
’Het ziekenhuis was toen ik hier kwam nog van de Francescanen. Er was maar één non. Dat was zuster Bartola. Op een bepaald moment zei ze dat ze een tijd naar Nederland ging. Ze vroeg of ik haar plaatsvervanger wilde zijn. Ik zei, zuster, ik ben getrouwd en ik hoop kinderen te krijgen en al die dingen, dat wordt een beetje moeilijk. Maar de zuster zei dat ze toch wilde dat ik op haar plaats kwam.’
‘Ik heb er met zo veel plezier gewerkt. Ik heb echt prettige jaren gehad. En ik heb veel geleerd. Heel veel. Want op Curaçao deed je lang niet alles zelf. Er waren zoveel dokters daar. Hier waren maar twee dokters. Zuster Bartola was de enige verpleegkundige. De anderen hadden niets geleerd. Alleen uit de praktijk.’
‘Als iemand erg ziek was, ging hij naar Curaçao. Hier waren maar weinig mensen die konden helpen. Je moest veel doen, je kwam alles tegen. Soms pakten we er een boek bij en lazen we wat we moesten doen.
Een beenbreuk, een galblaasfoto, een nierfoto, alle foto’s moesten we zelf maken. En intraveneuse dingen inspuiten, alles moest je doen, Want er was niemand anders op het eiland om het te doen.
Ja, dan heb je heel veel verantwoordelijkheid. Als er een ongeluk binnenkwam, moest je zelf het vliegtuig regelen en dat soort zaken. Maar ook moest je helpen met het hechten bijvoorbeeld.’
’Het was maar klein hier. We hadden negen hulpen en soeur Bartola en ik. Ik werkte overdag en bleef ‘s nachts daar slapen. Dat deden we om de beurt, de zuster een week, ik een week. Er moest altijd iemand van ons tweeën zijn. Maar ik heb altijd met plezier mijn werk gedaan. Het was fijn, want de dokters waren altijd blij met ons en dat gaf je nog meer energie.’
‘In 1974 werd ik directrice van het ziekenhuis. Zuster Bartola ging weg. Ineens moest ik alles alleen doen. Er kwamen wel twee verpleegkundigen. Maar die zeiden, we hoeven dit en dat niet te doen, want dat hebben we niet geleerd.
Ook zeiden ze, waarom ga je hechten, dat mag je niet doen. Want de dokter riep weleens als het heel druk was, Liesje, Liesje, want zo noemde men mij, kom alsjeblieft helpen met hechten. Dan zeiden die zusters dat ik dat niet mocht doen volgens de wet. Maar hoe kun je dat nu zeggen als het druk is?
Er was wel meer dat niet mocht, maar als ik het niet deed, wie ging het dan doen?
Ik was hier gekomen om te helpen. In tijden van nood ga je toch niet zeggen dat iets niet mag. Laat je iemand sterven omdat jij iets niet mag doen van de wet?
Je kan een mens toch niet zo laten liggen, met open wonden en infecties? Dat kan toch niet?’
‘Kijk, we moesten ook naar mensen die doodgingen. Die moest je dan instoppen. We verzorgden het lijk en brachten het naar het lijkenhuis. Dat deden we ook. Er was destijds niemand die voor het lijkenhuis zorgde.
We hielpen bij alles, bij operaties, neusoperaties, keeloperaties, oogoperaties, we moesten allemaal meehelpen. We waren allemaal eigenlijk assistent-arts. Kijk als ze die operaties deden, waren er soms wel dertig patienten. Want ze spaarden ze op als het ware. Dan kwam de neus- en keelarts. En hielpen wij. Dat was verantwoordelijk werk. Maar je had zo veel steun van de doktoren, echt waar. Ik vond het heel fijn werken.’
’We hadden ook psychiatrische patienten. Die waren er vroeger ook, hoor. We hadden een isoleerkamer. Soms waren ze zo druk en sloegen ze in de kamer tegen de muren. Moest je weer even kijken. Tegenwoordig heb je psychiatrische verpleegkundigen, die weten beter wat je dan moet doen.
Je moest ook oppassen, want ze kunnen je slaan en schoppen. Soms zijn ze heel erg agressief. Dat is niet leuk. Maar je probeerde toch met ze te praten. Ook deze mensen hebben recht op verzorging. ’
’Er was altijd een goede sfeer. Als er iemand kwam die ging bevallen, , moest je toucheren om te kijken hoe ver het was. Als het ver genoeg was, riep je de dokter. Maar je gaat niet zomaar even een dokter opbellen. Ook als je zag dat er iets niet goed was, belde je niet zomaar. De dokters hadden wisselende diensten ‘s avonds en ‘s nachts. Er was altijd iemand die je kon bellen. Voor alles. Maar eerst moest je zelf kijken of de baby wel goed lag en zo.
Als ik dacht dat er iets niet goed was, belde ik de dokter. Maar ’s nachts probeerde ik het zelf zoveel mogelijk te doen als ik zag dat het wel goed ging. Zo konden de artsen slapen. Dan belde ik de volgende ochtend.’
’Kijk, hier in de praktijk heb ik veel geleerd. Hier moesten we veel zelf doen. Je leerde van alles. Uit boeken soms, maar waar we het meest van hebben geleerd is van de co-assistenten. Die kwamen hier stage lopen en vertelden ons veel. Heel veel.’
‘Mijn man accepteerde dat ik heel weinig thuis was. Want ik bleef heel vaak in het ziekenhuis slapen. Kwam ik even thuis om me op te frissen en ging ik weer werken. Want je moest overdag gewoon werken.
Die extra uren kreeg je niet betaald overigens. Wat ik ook moeilijk vind, is dat ik geen pensioen heb opgebouwd. Daar begonnen ze pas mee toen ik achtenvijftig was. dan bouw je niet zo veel meer op. Ik heb tot mijn 69ste gewerkt. Ja, ik heb lang doorgewerkt. Ik mocht zelf zeggen hoelang ik door wilde gaan.’
‘Ik heb 25 jaar in het ziekenhuis gewerkt, daarna ben ik naar het verpleeghuis gegaan. Ze vroegen of ik dat een maand wilde doen, maar daar ben ik gebleven.
Dat was een goede stap, en ik bleef altijd met het ziekenhuis in contact. Door de vergaderingen en zo bleef je toch op de hoogte van alles.’
’Van de overgang van de zusters naar Mariadal heb ik niet zo veel gemerkt. Daarvoor had ik het te druk. Ik zat wel in het bestuur, maar het ging langs me heen.
Het ziekenhuis is echt heel erg vooruitgegaan. Het is steeds secuurder geworden. Er kwamen meer en meer mensen die gestudeerd hadden. Luister, wij hebben veel dingen gedaan, maar wij waren niet zo geleerd als de mensen nu.’
‘Het is allemaal wel goed hoor, in het ziekenhuis. Het kan altijd nog beter. Maar ik vind het fijn om naar het ziekenhuis te gaan en te zien hoe goed het allemaal gaat. Ik zeg, petje af. Natuurlijk zie je ook wel dingen die ze niet goed doen. Soms zijn er van die dingen. Gisteren ben ik naar het ziekenhuis gegaan, want ik moest op bezoek bij iemand. Deze persoon was opgenomen, maar op haar kamer was niemand. Toen ging ik naar de post en ik vroeg waar die en die mevrouw lag. Aaah, zei de verpleegkundige, misschien kunt u in de verloskamer kijken. Maar ik kan toch niet zomaar in de verloskamer gaan kijken, ik werk hier niet meer. Stel je voor dat je gewoon naar binnen gaat en er is iemand bezig.
Ze blijven allemaal maar zitten op die stoelen terwijl ze met je spreken. Dan denk ik, sta even op als je tegen iemand praat. Dat doen ze niet. Maar ja, wat kan ik zeggen?’
‘Ach ja, vooral de laatste tijd zie je veel veranderingen, ook goede en minder goede dingen. Dat heb je overal. Ze werken hard om het beter te laten worden.’
’We moeten ook toegeven dat de Nederlanders ons geholpen hebben. Zonder de makamba’s zouden we niet zo ver zijn gekomen. Er is een hoop goed gegaan. We moeten met Nederland werken, want alleen kunnen we niet alles doen hier.
Vroeger was de stemming op het eiland beter. Als men wil dat er dingen gebeuren, zullen we het toch samen moeten doen. Ik voel me een echte Bonairiaanse, maar ik vind het fijn om samen te werken met Nederland.’
’Mensen zijn nu enthousiaster en willen meer weten. Vroeger waren er mensen die maar leefden, het kon ze niet schelen wat er gebeurde. Nu willen ze meer weten. Ze willen op de hoogte gehouden worden. Ook van wat de makamba’s allemaal doen. In mijn omgeving zijn veel mensen tevreden over hoe het gaat.’
‘Als ik de baas zou zijn? Ik denk dat ik de verpleging meer aandacht zou geven. Vooral de Bonairianen zelf. Ik denk dat het pittiger kan. De verhoudingen zijn niet altijd goed. Er is wat meer respect nodig. En wat meer inzet en roeping. Daarbij ook wat meer respect voor de patienten. Je moet toch respect hebben voor die mensen? Dat de mensen tegenwoordig echt anders zijn geworden, vind ik niet leuk.’
’Als ik kan helpen, ben ik er nog. Ik ga dikwijls naar het ziekenhuis en praat wat met de oudere zusters. Die kennen mij nog. Als er vergaderingen zijn over of met de zusters, zeggen ze, kom je ook? Dan ga ik even mee. Ja, ik geniet ervan als ik in het ziekenhuis ben en veel mensen met me praten.’
’Ik moet eerlijk zeggen, dat ik veel moeite had met zeggen dat ik niet meer zou komen. Ik was ook al 69 jaar. Iedere keer zeggen de kinderen, wanneer kom je nou eens thuis, of, papa is steeds alleen thuis.
Ik mis het werk echt heel erg. Ik was nooit ontevreden over het werk. Ik vond het heel fijn om met al die mensen om te gaan. Ik had ook nooit problemen met mijn collega’s. Ik begrijp mensen ook heel goed. Als ik een persoon zie, weet ik wat er in diegene omgaat en wat het is. Als iemand iets tegen mij zegt wat ik minder leuk vind, gaat het een dag misschien moeilijk. Daarna is het klaar. Kijk, ik hoef ze niet te straffen, daarboven straffen ze je wel. Maar ik kan ook niet boos blijven op iemand, eventjes, en dan glijdt het weer van me af.’
’Als je leiding geeft, moet je soms iets tegen iemand zeggen wat je zelf niet leuk vindt, maar je moet het toch zeggen. Ik bracht het zo dat de persoon mij goed begreep. Die persoon kon zien dat ik met mijn hart praat en dat ik het heel erg vind. Zeker met alle doktoren heb ik heel goed gewerkt en ook met de co-assistenten.’
’Vijf jaar ben ik directrice geweest. De zuster ging een opleiding volgen in Suriname. Ik heb wel gezegd dat die baan tijdelijk was, want de kinderen waren nog klein en moesten naar school. Het is allemaal goed gegaan. Na die vijf jaar ben ik gewoon gebleven. Het was geen stap terug. Bovendien bleven de mensen mij altijd dingen vragen. Als er iets was, riepen ze mij erbij. Er was altijd respect voor elkaar.’
’Nu we niet meer werken hebben we met de ex-collega’s één keer per maand een samenkomst en gaan we naar de beach. Of we gaan wat in een restaurant eten.
Ik ben echt heel tevreden over mijn leven, daar dank ik God voor. Het was een beetje zwaar om thuis te komen. Maar het leven is kort, dus je moet ook van je gezin genieten.’
’Ja, het was echt waar een hele mooie tijd. Ik denk iedere dag nog aan mijn werk en aan hoe ik gewerkt heb. Ik heb nooit spijt gehad. Ik was nooit ziek. Alleen toen ik mijn kinderen kreeg, heb ik vrije dagen genomen.
Er is maar een dag in mijn hele leven dat ik geen zin had om te gaan werken. Ik had een zus hier, dus we waren met z’n tweeën, en toen overleed mijn zuster. Zij was jonger dan ik. Nou, ik was van slag en die dag wilde ik niet eens gaan werken en ik wilde ook niet uit mijn huis gaan. Maar dat is wel de enige dag.’