Arm zijn is in deze streken niet zoo erg als in Holland. De behoeften zijn hier minder; ’t is waar, honger is een scherp zwaard, maar men heeft hier niet te lijden van koude, die in Holland de armoede zoo vreeselijk maakt.
Aan kleeren bestaat zeer weinig behoefte, zoodat het geen zeldzaamheid is de kinderen in Adamspakje te zien rondloopen. Zoo’n dreumes van een jaar of zes stond onlangs in den deurstijl van zijns vaders woning. Gewoonlijk vluchten ze in dien toestand voor den blanke; maar deze dreumes bleef staan. Vermanend en bestraffend hief ik mijn wijsvinger op. De kleine las in mijn blik afkeuring. Dat verdroeg hij niet. Hij snelde naar binnen, om eenige oogenblikken later terug te komen met een stroohoed op zoo’n hoofd. Hij had mijne vermanende handbeweging opgevat als eene waarschuwing, niet bloothoofds in de zon te staan. Iets anders kwam niet in zijn jeugdig brein op. Wijl koude hier onbekend is, is er ook geen verwarming noodig, geen deksel, geen kachel, geen bedden; ’t weinige brandhout, dat er noodig is, vindt men wel in wat men hier betitelt met den weidschen naam van ‘bosch’, doch dat van bosch nog minder weg heeft dan een Noord-Brabantsche of Geldersche heide.
Dientengevolge zijn, althans in de buitendistricten, de woningen zoo luchtig mogelijk, de wanden van vlechtwerk, bestreken met leem, dat in de zon hard wordt, het dak van mais-stroo. Dat geeft wel eens aanleiding tot een kluchtig tooneeltje. Onlangs ontbrak een arbeider des morgens op z’n werk. Was hij ziek, of dronken, of onwillig? Niets van dat alles Weldra bleek, dat een troep geiten zich te goed hadden gedaan aan het dak van zijn stulpje. Ongelooflijk; toch waar. Die vlugge klimmers waren op roof uit geweest en bij gebrek aan wat beters, aten ze den man het dak boven zijn hoofd weg. Toen hij ’s morgens ontwaakte richtte zijn oog zich ten hemel, doch niet om God te danken, maar om te vragen: Waar is mijn dak gebleven? De laatste cabrieten (geiten), die nog bezig waren, gaven hem spoedig het antwoord.
Hoe er zoo’n negerhut van binnen uitziet? Zouden wij het wagen zoo’n heiligdom even binnen te dringen? Volg mij. Een bel of klopper is er niet. Waar zouden ze ook voor dienen? De deur staat altijd open. Wij overschrijden nauwelijks den drempel, of eene vriendelijke zwarte dame verschijnt. Zij lijkt respectabel door haar gewicht en haren omvang; want, ofschoon ze het niet breed heeft, laat ze het toch breed hangen. Weldra is zij omringd door een drie of viertal schuchtere kleintjes, die, weldra stouter geworden, uwe hand grijpen en tegen uw wil en dank daarop met mond en neus drukken en achterlaten de bewijzen hunner toegenegenheid. Zult ge geen stoel nemen? Och, die is er niet. Veeg daar dat hoopje vischgraten van die kist. Ga daarop zitten. Juist achter u op de hoogte van uw hoofd is eene wesp, hier maribomba geheeten, haar nest aan ’t maken tegen een balk. Laat ze maar stilletjes begaan; want als gij ze stoort en ze steekt u, dan kunt ge bijna zeker een lichte koorts verwachten; die volgt bijna altijd op haar steek. Naast u ziet ge op den wand eene eindelooze processie van kleine miertjes, die af en aan loopen. Zij dragen een grooten dooden kever bij zijn pooten en voelhorens omhoog tegen den steilen wand naar heur hoog en droog gelegen adelaarsnest. Kort daarbij ziet gij eene reusachtige spin, die zonder overdrijving, van poot tot poot, 8 à 10 centimeters meet. Maak ze niet dood, al zoudt ge kunnen en durven; want zij is de vriendin des huizes, omdat zij de aarts-vijandin is van weer ander ongedierte.
De slaapkamer is van het woonvertrek gescheiden door een linnen of papieren schot; het bed is ruim genoeg om den ‘zeven slapers’ een nachtverblijf te bezorgen; want dat bed is de grond.
Verschoon mij eene beschrijving te geven van hetgeen in zulk eene negerhut verder gevonden wordt; het tart de stoutste verbeelding door zijne verscheidenheid en dat alles in eene zoo kleine ruimte, dat men er zich nauwelijks in keeren of wenden kan.
Waar is de keuken? Och, die is er ook niet. Het kleinste kind zit met zijn volle hand te eten uit eene calabas met brei (foensje) of eenig ander preparaat. Waar komt dat kooksel vandaan? Zonder den minsten twijfel uit de grootste keuken der wereld, want die keuken is de openlucht. Daar, buiten de hut, liggen een paar steenen, die den pot of het blikje dragen; een vuurtje daaronder, en klaar is moeder met haar middagmaal.
Als men het leven onzer negers nagaat, moet men zeggen, dat de mensch op den keper beschouwd, toch met weinig het leven kan houden, ja zelfs sterk en pootig kan zijn. Wat hebben wij ons in Europa met al onze beschaving eene menigte behoeften gemaakt, die ons het leven lastig en toch niet lustig maken!