Ook de Curaçaosche zoutpannen bezocht ik. Het zout hieruit wordt, even als het zout van het eiland Bonaire, voor bijzonder deugdzaam gehouden, waarom zij het ook bij duizenden vaten komen koopen. Het zout, hetwelk ik hier bij groot stapels zag liggen, was zonder eenige geur, wit en doorschijnend en knapte sterk, wanneer men het op gloeijende kolen wierp; dit waren kenteekens van deszelfs deugdelijkheid.
Na op ons laatste uitstapje ook nog de kalkovens te hebben bezocht, in welke een groote hoeveelheid kalk wordt vervaardigd, keerden wij naar Willemstad terug, om ons twee dagen later scheep te begeven, ten einde Bonaire aan te doen. Dit eiland bevat slechts 1200 bewoners, heeft eenige zoutpannen en levert voor het overige weinig bijzonders op.
Alleen woonde ik hier eene jagt op wilde ezels bij. Deze vrijheidminnende langooren houden zich in het gebergte tusschen het kreupelhout op, en worden in fuiken gevangen. Na voor of in het kreupelbosch aan den voet van het gebergte, eene kromme, zich steeds vernaauwende omheining in de gedaante van eene fuik te hebben aangelegd, begeven zich een dozijn jagers op het gebergte, en verbergen zich, door onder hunnen paarden plat op den grond te gaan liggen. Ontdekken zij nu ezels in de nabijheid, dan stijgen zij te paard, en rennen op eene schrikinboezemende en gevaarlijke wijze, onder het maken van een vreeselijk geschreeuw en geraas, op de langooren aan. Deze loopen al balkende vooruit in de fuik. Hier werpt men stricken om den hals; vervolgens maakt men hen tam, om ze als lastdieren te gebruiken.
Uit: Anthony Engelbertus Noothoorn –Reizen en lotgevallen van Gustaaf Westerman, in de Nederlandsch West-Indische bezittingen – Amsterdam, uitgever Sijbrandi – 1843 – Pag. 129-130