Het is stil op straat. Niet alleen dat virus zorgt voor rust, ook het weer nodigt niet echt uit tot lange wandelingen.
Als we het zijstraatje inlopen, komt een ouder echtpaar ons tegemoet.
‘Hé’, zegt de mevrouw, ‘zo zien we nog es oude Jordanezen.’
Ik kijk om me heen, maar ze bedoelt ons.
‘Je ziet alleen nog maar van die anderen’, bromt de meneer, ‘van die lui die nooit groeten.’
‘En van die mensen met te veel geld’, vult de blonde dame aan.
Dat laatste kun je ons tenminste niet verwijten.
Als we doorlopen, glimlachen we even om het feit dat we oude Jordanezen werden genoemd. Dat oud is logisch. En misschien is het na veertig jaar ook wel te begrijpen dat we voor anderen bij het straatmeubilair horen. Maar een Jordanees, dat ben ik niet.
De ontmoeting deed me denken aan de opmerking van buurman Eelke.
‘Je spreekt goed Fries’, zei hij tegen het zevenjarige klasgenootje waarmee ik speelde.
Het jongetje keek verbaasd op.
Zijn ouders waren vlak na de oorlog vanuit de Randstad naar het platteland verhuisd.
Twaalf jaar later vindt een zevenjarige het gewoon dat hij de taal spreekt van zijn omgeving.
Aannemelijk is dat hij zich ook niet afvraagt of hij wel echt bij het dorp hoort.
Hij heeft het drukker met de tweestrijd tussen de twee voetbalclubs die het dorp kent.
De discussie op sociale media over de vraag wie een Bonairiaan is, levert weinig bijdragen op vanuit de lokale bevolking.
Vermoedelijk weten zij, onuitgesproken, wel wie een Bonairiaan is en wie niet.
Het zijn de nieuwkomers, die, of ze nu twee, twintig of veertig jaar geleden naar het eiland kwamen, proberen een norm te vinden op grond waarvan ook zij Bonairiaan zijn.
I don’t need a mansion on a hill
That overlooks the sea
Anywhere you’re with me is home
zong Elvis in Home is where the heart is
Maar die is dood.
En met romantiek kom je toch al niet zo ver. Dan ga je roepen dat we die vraag, wie is wat, met zijn allen moeten beantwoorden.
En daar zit ‘em nou net de kneep.
It’s a hard rain’s a-gonna fall, zong Dylan.
Het regenseizoen is nog niet voorbij.