Ben je zesendertig uur op het eiland, heeft Olivierio je verteld dat je vroeger gewoon de dop van het bierflesje op het tafel legde en als je wegging al die doppen inleverde om te laten zien hoeveel biertjes je moest betalen. Maar dat was vroeger. Dat kan nu niet meer, zegt hij.
Vertelt een van de chauffeurs dat men in Curaçao zo gemiddeld wat neerkijkt op Bonaire. ‘Maar dat is niet bijzonder, hoor’, zegt hij, ‘mensen uit Rincon kijken neer op de mensen hier uit Kralendijk.’’
Zegt een man tegen me dat we niet de Russen de schuld van alles moeten geven. ‘Hypocriet, alsof de Amerikanen zo heilig zijn. Ik was in Grenada toen ze daar de macht grepen. Dat weet u vast niet. Dat ligt te ver weg van Europa.’
Als ik op een bankje even rustig naar het water staar, hoor ik ineens achter me: ‘Do you live here?’
Op mijn ontkenning volgt een zucht. ‘Dan weet u niks’, zegt een mevrouw met een T-shirt waar
Aruba op staat. Ik kan haar alleen maar gelijk geven.
Krijg ik een appje met de vraag waar ik ben. ‘Ik zag je net lopen. Maar waar ben je nu?’
Ik besluit om dan toch maar een Amstel Bright te nemen. Als ik goed en wel zit, ploft een vrij forse meneer tegenover me neer. ‘Moet u niet eens over de woningnood schrijven?’, is de introductie op een klaagzang over de abnormale, zeg maar idiote, prijzen die ze tegenwoordig vragen voor een kamer of een huis.
Bij de tweede Bright schuift nog iemand aan. Binnen vijf minuten weet ik dat er eigenlijk niets meer deugt op het eiland. ‘De Bonairiaan is naïef. Die laat zich de boter van het brood eten. Of was het kaas.’
Ik besluit dat het mooi geweest voor de eerste dag.
Vanochtend op het terras lacht een mevrouw vriendelijk naar me als ik alleen achterblijf na een vrolijk ontbijt.
‘Vanaf mijn twaalfde denk ik, wat ben ik een wanhopig gebeuren.’
Ze roert wat lang in haar koffie.
‘Ik was bang. Ik was dit en was dat.’
Ze neemt een slokje. Steekt een sigaret op.
‘Weet nog dat toen ik acht was mijn broertje werd geboren. Ik zei iets tegen mijn vader dat hem niet beviel. Toen sloeg hij de deur van de wc tegen mijn hoofd.’
Ze kijkt naar de koffie.
‘Ik dacht, dit is hard en mijn moeder is er niet.’
Ze neemt een laatste slok.
‘Nou dan weet je het wel. Het wordt een pittige kluif.’
De bijeenkomst een uur later verloopt voorspoedig. We staan een uur eerder buiten dan ik verwacht had.
‘Zal ik u even naar het hotel rijden’, vraagt een dame. Ik bedank vriendelijk want ik wil graag even lopen.
Vlakbij het ziekenhuis kijkt een vriendelijke hond me aan.
Het beest besluit met me mee te wandelen.
Op de hoek van Kaya Grandi kijkt ie me weer aan. Met een treurige blik. Dan gaat ie liggen. Zijn kop bijna op mijn schoen.
Tot mijn verbazing begin ik tegen het mormel te praten.
Zesendertig uur ben ik op het eiland.
En ik praat al tegen een hond.
De middag moet nog komen.