Mevrouw Evelyn Bétancourt-Anthony: ‘Ik ben niet hier, maar op Aruba geboren. Uit Bonairiaanse ouders. Mijn vader werkte in de olie-industrie. De kinderen zijn daar geboren. Op een bepaald moment ging het slechter met de raffinaderij op Aruba. Er werden mensen ontslagen, waaronder mijn vader. We hadden hier een huis en het was normaal dat je dan terugging. De hele familie kwam terug, mijn opa, mijn oma, ja, iedereen, kwam terug naar Bonaire.
Ik heb hier de laatste twee jaar MULO gedaan en toen ben ik naar Nederland gegaan. En dan weer terug en dan weer naar Nederland. Ik heb management en organisatie gedaan bij Schoevers in Amsterdam. Daarna heb ik twee jaar aan de juridische faculteit aan de UNA in Curaçao gestudeerd. Als ik eerlijk ben, heb ik tijdens mijn vrijwilligerswerk meer geleerd dan in de bank op de universiteit. Theoretisch leer je wel het nodige, maar je brengt het beter in de praktijk als je dan vrijwilligerswerk gaat doen. Dat had ik vrij snel door.’
Mevrouw Narsisa Soliana-Frans: ‘Ja, ik ben wel op het eiland geboren en getogen. Ik ben eigenlijk een beetje in de rokken van de zusters blijven hangen. Dit terrein is altijd van de zusters van Roosendaal geweest. Het onderwijs, de zorg, al die dingen vielen onder de zusters Franciscanessen. Ik heb altijd in die sfeer gezeten. Ik ging hier naar de kleuterschool en daarna de lagere school. In die tijd was er nog geen MAVO. Ik had het privilege om de achtste klas te mogen doen. Ik kon niet verder, want wij waren arme mensen en arme mensen kwamen niet aan bod. Er waren toen geen beurzen of geen studieleningen of iets dergelijks. Ik ben toch gaan studeren. Omdat ik heel erg bevriend was met de zusters, ging ik in de vakantie bij de zusters werken. School schoonmaken, een beetje geld verdienen. Toen vroegen ze of ik niet verder wilde werken, maar dan in het ziekenhuis. Dus ik ging als hulp in de zorg werken. Ik was vijftien, zestien jaar. Toen ik zeventien was, ging ik echt in de zorg werken. Met een opleiding. Dat was in 1962. Er was toen één huisarts op het eiland. Zijn vrouw was laborant. Het gebeurde allemaal hier vlakbij. In het gebouw waar nu Forma zit.
Mevrouw Bétancourt: ‘O ja, dat oude kasteel, zo noem ik het.’
Mevrouw Soliana: ‘Ja, dichtbij de oude lijkenkapel. Daar was een klein hokje. Daar werd alles gedaan in die tijd. Als leerling-hulp, moest je van alles leren.
Voor ik naar Nederland ging voor de opleiding, had ik al van alles gedaan. Zelfs bevallingen. Dat konden mensen niet geloven. Maar het is echt waar. En kijk, een bevalling is geen probleem als alles normaal verloopt.’
Mevrouw Soliana: ‘Ik had vertrouwen in de zusters. Want waar kon je anders terecht als meisje toen? Als je klaar was met de zevende klas, en ik had nog de achtste gelukkig, kon je niet veel. Ik kon niet naar een verdere opleiding op de Antillen. En ook niet naar Nederland toentertijd. Er was geen geld. Dus hield ik me vast aan de zusters. Toen ik begon werden we een beetje op de proef gesteld. Je moest overal naartoe. We moesten in de keuken helpen en in de wasserij. Dat deden ze allemaal zelf. Ze zagen wat in mij en langzaam ging ik de zorg in. Ik begon van de zorg te houden en zo is het begonnen.’
‘Nee, ik heb nooit overwogen om toe te treden. Daar was mijn moeder zo bang voor. Toen ik zei, ik ga naar Nederland, had ze zo’n verdriet. Want ze dacht dat ik het klooster inging, haar vriendin is wel ingetreden.
Voordat ik naar Nederland ging, zei ik tegen mijn moeder, nee, ik ga nooit intreden, ik ga verpleegster worden, ik ga studeren. Onze ouders hadden altijd gezegd, als je studeert, ga je vooruit. Als arme mensen wil je vooruit en dat kan alleen door studeren. Ik had de knoop doorgehakt, ik ga studeren. Het was moeilijk, want ik had geen mavo. Ik heb toentertijd een schriftelijke opleiding gevolgd. Een opleiding gelijk aan mbo.’
‘Ik heb examen afgelegd hier bij onze pastoor. Ik moest een vertrouwensfiguur opgeven. Dus ik ging in een klein kamertje bij de pastoor. Hij deed de envelop open en hij zei, nu is het tijd voor je examen. Hij sloot de deur en ging weg. Ik was gelukkig klaar toen hij aanklopte. En ik ben toen geslaagd.
Ik wilde verder bouwen aan mijn plan om naar Nederland te reizen. De reis heb ik zelf betaald, ik had twee goede vrienden, een beetje rijke mensen en die hebben allebei 100 gulden geschonken. Dat was veel hoor, in die tijd.
Bijna achttien was ik toen ik het diploma haalde. Ik moest nog een tijdje scharrelen om het geld voor de reis bij elkaar te krijgen. Mijn eerste salaris was 26 Antilliaanse gulden. Wij zaten in een internaat bij de zusters. Dat was aangebouwd aan het oude ziekenhuis, waar nu Forma zit. Daar ben ik begonnen.
Kijk, hier zijn wat foto’s uit die tijd. Ik heb alle foto’s en dingen waar ik aan meegewerkt heb in een oud koffertje zitten. Daar ben ik nu een keertje naar gaan kijken.’
‘Uiteindelijk heb ik 550 gulden kunnen sparen van het beetje geld dat ik verdiende. Ik kreeg een studentenpassage, dan kreeg je korting bij de KLM. Arme mensen kwamen echt niet aan bod, hoor. Rijken kregen eerder een studentenpassage. Is het waar of niet, Evelyn?’
Mevrouw Bétancourt: ‘Ja, dat is waar.’
Mevrouw Soliana: ‘De rijken konden het betalen en een arme niet. Maar het is bij mij gelukt.’
Mevrouw Bétancourt: ‘Ja, de rijken hadden betere contacten.’
Mevrouw Soliana: De zusters hebben mij bij deze dingen heel erg goed geholpen. Ze konden financieel natuurlijk niet helpen, maar ze hebben mij wel met adviezen en contacten gesteund. Zodat ik goed opgevangen werd in Nederland. In Raamsdonksveer. Dat ben ik nooit en te nimmer vergeten. Ik kwam op een boerderij en ik heb een hele fijne tijd gehad.
Nee, ik was nog nooit in Nederland geweest, maar we zijn natuurlijk zo’n beetje Nederlands opgevoed. Door de taal vooral. De boerderij kende ik uit verhalen en boeken. Dus ik stond niet te kijken als ik op een weiland heel veel koeien zag. Dat beeld had ik al.
Ik ging in juni, dus het was niet koud. De eerste winter, de eerste koude dagen, vond ik niet zo erg. Maar ik heb in die tijd één van de heetste zomers meegemaakt sinds tien jaar en ook één van de koudste winters in tien jaar.’
‘De studietijd was heel fijn. Onze opleiding kregen we terwijl we al werkten. Dus ik verdiende zelf mijn kost en de opleiding.
Er was een soort discriminatie als je buiten was. Daar heb ik wel mee te maken gehad, maar het interesseerde mij niet. Als ze mij vroegen, bakken ze bij jullie ook brood?, zei ik, nee, wij eten stenen. Ja toch? Hadden jullie een wc? Nee, we gaan zitten en dan zand erover. Ik kon er wel tegen. Ik was al een beetje ouder, dat scheelt natuurlijk. In de groep was ik één van de oudsten. Veel meisjes kwamen zo van school, Die waren zeventien, achttien. Ik was al een beetje volwassen. Ik had al veel meegemaakt. Bevallingen gedaan, mensen dood zien gaan en dat soort dingen.’
‘Ik was het enige zwartje, zeg het maar rustig. Ik werd zwartje genoemd. En er was één bruintje en er was nog een zwartje bij. Eéntje uit Curaçao met een afrokopje. En we hadden een Surinaamse hindoe. Dat is mijn zusje geworden tot vandaag de dag.
Er waren veel Surinaamse meisjes, veel meer dan Antilliaanse meisjes. In ieder geval in dat ziekenhuis.
In die tijd heerste er een aparte sfeer rond die meisjes. Ik weet niet hoe je dat noemen moet, maar er kwamen Nederlanders uit Nederland naar Curaçao om mensen te halen. Weet je wat heel erg was, de familie van veel van deze meisjes wist op den duur niet meer waar ze terechtkwamen. Echt waar, dat was in mijn tijd, ik heb het meegemaakt.
In de Panorama heeft ooit een groot artikel gestaan over dit soort praktijken. Er was een meisje van hier, daar hebben ze schijnbaar nooit meer wat van gehoord. Ze is niet dood, maar ze verdween gewoon. Ze is nu even oud als ik, dus het zal haar goed gegaan zijn.
Het was zogenaamd om in de zorg te gaan in Nederland. Maar ze hadden niet zo veel meisjes nodig, dus kwamen ze niet allemaal in de zorg terecht. Het is een verhaaltje uit die tijd.’
‘Zonder telefoon had ik toch een goed contact met thuis. Iedere week kreeg ik een brief van mijn moeder. Het duurde vijf dagen voordat ik die brief had. Ik schreef trouw terug. In vijf jaar heb ik de opleiding gedaan. Dat was de opleiding ziekenverpleging HBO-V. Ook heb ik de kraamaantekening gehaald. Die had ik nodig, want ik wilde hier naar de kraamkant, eigenlijk wilde ik verloskundige worden. Mijn moeder en ik hadden allebei heimwee. Ik dacht, ik heb jullie bijna vijf jaar niet gezien, ik ga nu maar naar huis. In 1971 ben ik teruggegaan. Ik ben geslaagd op 24 februari en 13 maart ben ik op Bonaire aangekomen. Vijftien maart heb ik mijn werk hier in het ziekenhuis hervat.’
‘Ik moet nog iets vertellen. In de tijd dat ik hier begon als hulp, hadden wij niks. We kregen alles zo’n beetje tweedehands. Meestal uit Nederland en ook uit Curaçao. Alles wat in Curaçao over was of te klein geworden was, kwam hier. Het waren wel goede dingen, hoor. Wij konden alles gebruiken. Kijk, tien vingers, een goed verstand en een goed hart, daar werken wij mee.’
‘Ik was heel graag terug. Al gingen sommige dingen anders dan je wilde. Zuster Els werd benoemd als directrice. Ze had een hoge religieuze opleiding, theologie. Op een gegeven ogenblik zei ze tegen mij, je moet niet denken dat hier hetzelfde gewerkt wordt als in Nederland. Je hebt dan wel je diploma maar hier is het anders. Toen werd ik toch boos. Ik dacht, ik ben gaan werken en studeren om het allemaal goed te kunnen doen en nou mag dat hier niet. Dus toen heb ik gezegd, ik ga terug. Maar mijn familie was tegen. Ik heb alle brieven nog. Ze hebben gejankt en gehuild. Ik ben maar gebleven. Zodoende ben ik nog steeds hier.’
Mevrouw Bétancourt: ‘Was het in die tijd zo dat de studie theologie zwaarder woog dan een opleiding in de zorg? Was de situatie toen nog zo? ’
Mevrouw Soliana: ‘Ja, zij hadden het voor het zeggen. Er was nog niet veel veranderd in die tijd. Het was hier ook nog klein, hoor. Zo was het gewoon in die tijd, begin jaren zeventig.’
Mevrouw Bétancourt: “Dus het was normaal in die tijd.’
Mevrouw Soliana: ‘Je vergeet het niet gauw hoor, dergelijke dingen. Je had toen ook nog klasse. Mensen met geld hadden een speciale kaart. Dat waren de cliënten van de gemeente. Er werd iedere maand een zogenaamd voorschot gegeven. Jij hebt toch ook nog een stuk meegemaakt, Evelyn?’
Mevrouw Bétancourt: ‘Ja, nog een paar jaar.’
Mevrouw Soliana: ‘En dan werd er later afgerekend.’
Mevrouw Soliana: ‘Nee, ik heb er geen spijt van dat ik hier ben gebleven. Ik heb hier mijn liefde gevonden. Mijn liefde heeft ook in Europa gewoond net als ik. We hebben elkaar hier gevonden en we zijn gelukkig.
En ook, ik hecht veel waarde aan mijn patiënten en mensen die me nodig hebben. Ik was hier voor de mensen en niet voor zuster Els. Zuster Els kon naar Nederland vliegen en dan had ze eerste klas zorg. Maar wij, arme mensen op Bonaire niet!
Ja, ik ben ook wel boos geweest. Ook op zuster Els, want ik ben niet bang. Ook niet voor de artsen.
Dat zeg ik nu wel eens een beetje stilletjes tegen de verpleegkundigen van nu. Dan vraag ik, zijn jullie bang om tegen de dokter iets te zeggen? Dat schijnt zo te zijn. Maar wij zijn dichter bij de patiënt. Wij kunnen de dokter juist helpen door hem dingen te vertellen die we horen.’
Mevrouw Bétancourt: ‘Ja, de patiënten zeggen niet alles tegen hun dokter.’
Mevrouw Soliana: ‘Het ziekenhuis is heel mooi geworden. De gebouwen zijn heel mooi geworden. Ik spring nu van de hak op de tak. Toen en nu, mijn ziekenhuis is heel mooi geworden. Wat wij nieuw noemden, dat heb ik nog mee ingewijd samen met de gouverneur. Hij heeft het lint doorgeknipt. Samen met bisschop Holterman.’
Mevrouw Bétancourt: ‘Bisschop Holterman. Dat is mijn peetvader, leuk hè?’
Mevrouw Soliana: ‘Het zijn heel mooie dingen om mee te maken. We hadden een nieuw ziekenhuis, maar ons hart lag een beetje hier bij het oude gebouw met zijn architectuur en sfeer. Ik weet het niet. Op een gegeven ogenblik waren wij in het nieuwe gebouw en kregen we een overstroming. De mensen van hier hadden al gewaarschuwd, daar moet je niet bouwen. Ze hadden het toch gedaan. Het ergste was, er kwamen een paar Nederlanders die dachten dat ze alles wisten …
Die zeiden, het oude gebouw moet tegen de grond. Nou, we gingen op onze achterpoten staan, dat handjevol verpleegkundigen dat er toen was.’
Mevrouw Bétancourt: ‘Nee, dat mocht niet, dat doen we niet.’
Mevrouw Soliana: ‘En zo is het gebleven en kijk hoe mooi het geworden is. En dat wilden ze tegen de grond gooien. Moet je je voorstellen, al die mooie gebouwen.’
Mevrouw Bétancourt: ‘Ik heb hier de MULO afgemaakt en daarna ben ik naar Nederland gegaan. De verpleging in. In het ziekenhuis in Amsterdam-Noord oftewel het BovenIJ ziekenhuis.
Ik wilde niet echt de verpleging in, ik wilde liever de administratieve kant op. Maar toentertijd, mijn ouders hadden ook niet zo veel geld, kon ik door deze keuze een overtocht krijgen, niet een beurs, dus werden de kosten voor de overtocht betaald en kon ik gelijk intern in het ziekenhuis Amsterdam-Noord. Daar kon je beginnen en kreeg je een beetje betaald, 75,00 gulden per maand. Dat was in 1968. Je had onderdak, je had eten en je had werk. Dus daar heb ik toen voor gekozen. Het geld was zakgeld, want je kreeg alles, onderdak en eten. Het was een prachtig nieuw ziekenhuis in die tijd.
Het is me niet tegengevallen. Maar ik heb de opleiding niet afgemaakt, omdat ik verkering had. Mijn man, nu ex-man, had een beurs en dat was heel weinig. Hij had heel veel financiële moeilijkheden. Omdat ik vrij goed was in talen, kreeg ik een aanbieding van de Argentijnse Staatsrederij in Amsterdam of ik daar in de administratie wilde. Ik kon ook secretaressewerk doen. Ik ging overal naartoe met de directeur en kreeg direct een gigantisch salaris. Dat heb ik toen gedaan. Wij gingen samenwonen, want ik kon alles financieren en hij kon zijn studie afmaken.’
‘Mijn broer zat al een paar jaar in Nederland en daar hadden we een heel goed contact mee. Dus ik wist ongeveer wel hoe het allemaal was. Ik werd ook door hem en zijn familie heel goed begeleid en opgevangen. Ik heb het nooit erg gevonden in Nederland, ook niet de kou, niks, het was gewoon een heel andere wereld.
Het enige waar ik aan moest wennen was het Amsterdams. Amsterdams was nogal plat zei men, dat moest je maar niet leren. De grote stad vond ik gewoon prachtig. Wat een wereld. Als je op de Dam stond met het paleis, dat kun je je niet voorstellen, dat is dan zo mooi.
Het waren de roerige jaren toen. We hebben zelfs op de Dam gestaan. Iedereen had lang haar. Het was een hele mooie tijd. Amsterdam was in die tijd top.’
‘Mijn ouders hoorden wel op het nieuws over Amsterdam. Die waren doodsbang en zeiden, Evelyn, die durft alles. Ik zei niets, maar zat er wel tussen. Dat was de beginperiode.
Mijn man kreeg na zijn opleiding een hele goede baan in Nibbixwoud, dat is in West Friesland. We zijn toen getrouwd en daar gaan wonen. Ondertussen was ik een beetje aan vrijwilligerswerk begonnen.
Toen gingen we terug naar Bonaire. Mijn man werd Hoofd Financiën op het eiland. Ik heb me ingeschreven bij de Universiteit van de Nederlandse Antillen.
Mijn man had een beurs gekregen en toen was het: of teruggaan of alles zelf betalen. We hadden al een gezin met twee kinderen. En het was eigenlijk de bedoeling om terug te gaan. En natuurlijk was er de familie. Zijn moeder werd ziek en toen besloten we om terug te gaan. Ik ben verder gaan studeren.’
‘Ja, ik vond het heerlijk om hier weer te zijn. Zeker voor de kinderen, elke dag naar het strand. Ik werd weer naar de zorg gezogen. Ik werd gebeld met de vraag of ik in de kliniek op Noord-Saliña wilde werken. Ze hadden daar iemand nodig als assistent. Maar daar wist ik niet zoveel van, zei ik, ik heb geen opleiding in die richting. Maar ze wilden graag dat ik ging helpen. Uiteindelijk ben ik daar twee jaar gebleven.’
In die tijd kreeg je ook al steeds met andere artsen te maken. Want ze waren allemaal in dienst van de overheid en die bepaalde waar je naartoe ging. Kwam je s’ochtends, zat daar een andere arts.’
‘Daarna kreeg ik een baan bij de overheid als projectcoördinator. Want ik had nog allemaal cursussen gedaan en een opleiding gevolgd. Ik werd coördinator voor ontwikkelingsprojecten voor de hele Nederlandse Antillen. De overheid betaalde en zo ben ik in de projecthoek terecht gekomen.
Bonaire begon toen al een beetje vooruit te lopen op bepaalde dingen. We hadden een mooi kantoor, mensen die in het veld werkten. Ik had zicht op alles. Als de andere kleine eilanden niet zo erg mee wilden werken, werd ik ernaartoe gestuurd. Dan ging ik praten en kijken. En dan weer terug naar Bonaire. Dat ging zo een tijdje door.’
‘Toen mijn jongste zoon ging studeren, kreeg ik een beetje het lege-nest-syndroom.
Iemand zei, jij met je projecten en snelle babbel, wil je niet in de politiek? Ik zei, nee, dat wil ik niet. Ook mijn familie en mijn ex-man waren vierkant tegen. Ze vinden politiek vreselijk.
Maar uiteindelijk dacht ik, ik zit hier maar thuis. Ik stond derde op de lijst voor de verkiezingen. De partij won en daar zat ik. Er werd gelijk gezegd, jij moet dit doen en je moet dat doen, want er werd niet overlegd. Zodoende ben ik eerst secretaris geworden voor de gedeputeerde Zorg. Dat was in 1999.’
‘Ik zie dat ik ook nog in Purmerend gewerkt heb als secretaresse van de burgemeester!
Tussen 1990 en 1999 zat ik dus in de projecten en van 1999 tot 2000 heb ik de portefeuille Zorg onder mijn hoede gehad.’
‘Door dokter Frans ben ik in het bestuur van de Stichting ziekenverpleging en bejaardenzorg gekomen. In 1996 zei dokter Frans dat er een sterker bestuur nodig was. Ik wilde dat wel oppakken. Ik weet nog goed de eerste vergadering. Het was een groot bestuur, ik denk dat ze wel met zevenen waren. Het ging over de CAO en ze kwamen er niet uit. Ik was nieuw, dus ik luisterde alleen maar. In de tweede bestuursvergadering bleek dat er een nieuw bestuur moest komen. Een nieuwe voorzitter en een nieuwe secretaris. Het dagelijks bestuur dus.
Niemand wilde. Daar we zaten we dan met zeven man. Niemand wilde iets. Ik dacht, iemand moet het doen. Dus zei ik, ik wil wel voorzitter worden en iedereen zei meteen, dat is goed. Ik kwam thuis en belde dokter Frans. Ik vertelde dat er een nieuw dagelijks bestuur was gekozen. Ik vroeg, wie denk je dat de nieuwe voorzitter is geworden? Je kent dokter Frans, hoe moet ik dat weten, ik zat er niet bij. Dus ik zeg, nou dat ben ik. Toen viel er een stilte. Hij vroeg, hoe heb je dat voor elkaar weten te krijgen? Ik vertelde dat niemand wilde. Zo kwam ik hier echt in de stichting. Jij (wijzend op mevrouw Soliana) was leidinggevende in die tussentijd. Met soeur Chrispina. Ik weet nog dat ik hier in het begin een keer kwam en dacht, wat hebben we hier nou? Ik zag de directrice die pannenkoeken stond te bakken. Het was een mooie tijd. Het was een semi-klooster gebeuren.’
Mevrouw Soliana: ‘Ja, ik had de leiding samen met soeur Chrispina. Zij was een beetje een moeder, samen met zuster Boekhoudt. Zuster Boekhoudt is langzamerhand opgeschoven om zuster Swinda rust te geven. Soeur Swinda was even terug geweest naar Nederland, toch?’
Mevrouw Bétancourt: ‘Soeur Swinda werd toen ziek.’
Mevrouw Soliana: ‘Maar onze soeur Chrispina was een schatje. Dat was gewoon een moeder, een kinderloze moeder. Dat is ze nog. Zo hebben we van zuster Chrispina leren houden. Het is misschien ongelofelijk voor jullie Nederlanders, maar zo werkt het bij ons.
Als ik nu op consult kom, zie ik dat ziekenhuisje. Maar het is eigenlijk niet meer een ‘klein’ ziekenhuisje. Ik vind het fijn om te zien hoe het nu is. Want Evelyn en ik hebben heel fijn samengewerkt in moeilijke tijden.’
Mevrouw Bétancourt: ‘We waren hier ongeveer met zijn vijven, en om even in te vallen, als voorzitter van Stichting ziekenverpleging en bejaardenzorg zat je echt nog op de werkvloer, dus tussen het personeel. Als er wat was, waren de lijnen heel kort. Ik liep elke dag eventjes over de vloer en dan werd je aangesproken, want dan was er dit niet of was er iemand niet komen werken.
Je moet niet vergeten, er werkten hier toen minder dan dertig mensen. Je kende iedereen. Liep je door de gang en zag je iemand lopen en dacht je, die hoort hier niet thuis, sprak ik die persoon aan. Wat zoekt u of wat doet u hier? Het was heel laagdrempelig in die tijd.’
‘Maar het was ook echt een streekziekenhuis. Alles was nog zo anders dan nu. De ambulance viel onder de politie, de overheid speelde nog een rol in het geheel. Niet alles liep soepel onderling. Het ziekenhuis was een eilandje. Het was ons huis.
Nu moet ik even een zijstapje nemen. Het bestuur, dat was een beheersstructuur. Iedereen kon in dat bestuur plaatsnemen. Als je maar wilde werken. Je hoefde geen kennis van zaken te hebben. Dat was wel eens lastig. Toen ik voorzitter werd, moest ik een vergadering leiden waarin mensen zaten die totaal niet wisten wat er aan de hand was. Toen begonnen we al te denken van ‘dit gaat niet goed’, ik denk dat de structuur niet goed is. Daar heb ik toen lang met dokter Frans over gesproken. Die wilde wel komen helpen. In 1997 is hij hier halve dagen komen werken.’
‘Zo begon het een beetje de goede kant op te gaan. Dokter Frans schreef een stuk met als vraag, wat denken we ervan.
Jij had wel een andere kijk op de zaken, en ook door je thuissituatie, dachten we nu gaan we uit elkaar. Jij ging terug naar Nederland. Er veranderde veel. Een deel van de zorg die onder de overheid viel, liep niet zo goed. Over de ambulance waren heel veel klachten. De politie was niet opgeleid om mensen van de straat te halen. De gedeputeerde riep ons voor een lunch en zei, jullie krijgen de ambulance mee. Dus wij kregen de ambulance en moesten voor opleidingen zorgen. Ook werd de thuiszorg overgeheveld. Ook daarvoor moesten mensen opgeleid worden. Zodoende werd het steeds gestructureerder. Maar de organisatie kon het allemaal niet aan onder de structuur die er was. Langzamerhand kwam er meer inzichten over de aanpak. Bijvoorbeeld door een raad van toezicht in te stellen.’
‘Ik ging toen uit het bestuur, want ik werd benoemd als gevolmachtigd minister in Den Haag. Daar ben ik twee jaar gebleven.
In de tussentijd is de omschakeling geweest naar de raad van toezicht. Toen viel de regering. Ik kwam terug en volgens mij stond dokter Frans op het vliegveld te wachten zo van, en nou gaan we weer aan het werk. Dus toen ben ik teruggekomen. En dan er weer even uit. Want in de statuten van de raad van toezicht staat dat je maar een bepaald aantal jaren mocht zitten. Je moest rouleren. Maar met de raad van toezicht ging iets mis. Er bleef bijna niemand zitten. Nou ja, ik hoefde niet ingewerkt te worden, dus ik werd weer voorzitter. Dat ben ik tot 2014 gebleven. Toen dacht ik, ik moet er echt uit, want het is wel goed zo, het is genoeg.’
‘Mijn probleem was, als ik hier zat en ze kregen het over de overheid, dan keek iedereen mij aan. En omgekeerd, zat ik bij de overheid keek men mij aan als het over FM ging. Dus je was nooit vrij in je denken. Maar wat ik wel vind en dat vind ik nog steeds, je moet de boel goed gescheiden houden.
Dat is soms heel moeilijk. Want je weet details van de overheid die eigenlijk niet ter sprake moeten komen bij FM en dan zit je daar als voorzitter en probeer je zo te sturen dat iedereen begrijpt dat je niet kan zeggen wat daar speelt. Maar je weet het wel.’
Mevrouw Soliana: ‘Ja, op een gegeven moment moesten we terug naar Nederland. Ik ben toentertijd heel goed bijgestaan door Evelyn en door dokter Frans. Er was een drama gebeurd in de familie. Twee kleinkinderen van ons waren ontvoerd. Zodoende moest ik mijn lieve werkzaamheden weer gedag zeggen. Want dan zie je als moeder en oma alleen nog maar dat. Toen ik terugkwam zei dokter Frans, kom maar terug. Maar nee, ik was niet meer in staat, ik was niet de oude meer. Dus ik ben niet meer terug geweest. Ik heb nog zeven of acht jaar bij de overheid gewerkt als beleidsmedewerker. Daar ben ik later met pensioen gegaan. Dat was het. Gewoon gestopt en gewoon thuis. Maar dit werk zit in je bloed, je hart en je nieren, dat gaat er nooit meer uit.’
‘Dat niet alles goed ging, is ook logisch. De politie had geen opleiding gevolgd voor verzorgende. Maar ze moesten wel slachtoffers ophalen. En bijvoorbeeld mensen die moeilijke bevallingen hadden en naar het ziekenhuis moesten. Dan kwam de politie en als de bevalling onderweg inzette, deed de politie de bevalling ook’.
Mevrouw Bétancourt: ‘Weet je nog dat we op de vingers getikt werden door de inspectie daarover? En dus werd de ambulance overgeheveld. Maar de politie deed haar best. Ze bleven ‘s nachts ook hier komen en kijken. Vooral als er doden waren. Dan letten ze op hoe het ging. Als bijvoorbeeld de familieleden toch een beetje in toom moesten worden gehouden.’
Mevrouw Soliana: ‘Er is zoveel veranderd. Toen ik begon was er een arts. Ernstig zieke patiënten werden overgevlogen met een militair vliegtuig. Als de lijnvlucht nog op de airport stond, belden ze altijd even naar ons om te vragen of alles rustig was en of het vliegtuig kon gaan. Zo ging dat. Anders moest de gouverneur gebeld worden.’
Mevrouw Bétancourt: ‘Eerst moest de gezaghebber een telefoontje plegen. Die belde de gouverneur en de gouverneur belde naar de marine. De marine stuurde dan een schip. Het vervelende was, dat de arts niet altijd met de patiënt meekon.’
Mevrouw Soliana: ‘Er ging nooit een arts mee in die tijd. Heel vaak ging de politie mee, weer de politie, he? Ik was nog heel jong. Voordat ik ging studeren, werd ik ingewijd door zuster Bartola om een patiënt te begeleiden. We hadden een heel goed contact met het Sint Elisabeth ziekenhuis op Curaçao. We werden daar opgevangen met een ambulance en we hoefden niets te doen. Ze deden alles voor ons. Ze brachten de patiënt naar het ziekenhuis en als het s’nachts was dan kreeg ik een stretcher om op te liggen tot het weer licht werd. De politie ging vaak mee als het moeilijk werd met onrustige patiënten.
Iedereen die naar de internist moest, moest het land uit. Nu hebben we van alles op alle terreinen en hebben we tien specialisten rondlopen.’
Mevrouw Bétancourt: ‘We zijn ook van 10.000 inwoners naar bijna 20.000 mensen gegaan.’
Mevrouw Soliana: ‘Maar ik vind wel dat er een stukje in zit wat misschien nog veranderd moet worden. Er komt drie weken een specialist. Daar kijk je als oudere anders tegenaan.’
Mevrouw Bétancourt: ‘Je bent anders gewend, dat is het.’
Mevrouw Soliana: ‘Ja, de specialist die bleef minstens zes maanden en soms langer. Een arts is een vertrouwenspersoon en dan drie weken.
Maar het is allemaal heel erg vooruitgegaan. Maar de tijd blijft. Niet alle veranderingen zijn verbeteringen. Die twee moeten nog samenkomen, denk ik. Ik hoop echt van harte dat het samenkomt. Want dat is ten voordele van ons, van de bevolking en van mijzelf, van mijn familie en van iedereen.
We hebben nu meer niet Papiaments sprekende mensen. Als je onze taal niet verstaat en als je de taal niet aanvoelt, kun je heel moeilijk de cliënt aanvoelen. Daar zou ik heel graag verandering in zien.
Ik spreek veel met de Nederlanders. Als ik ze het een en ander vertel, is het fijn om te horen dat zij ook die wens hebben, ze willen de taal kennen. Praat geen Nederlands tegen mij, zeggen ze, maar praat Papiaments, want ik wil het ook leren. Je kunt iemand niet aanvoelen, als je de taal niet verstaat.’
Mevrouw Bétancourt: ‘Dat klopt. Ik heb het meegemaakt in de psychiatrie toen ik hier zat als voorzitter. Nu ben ik waarnemer van de gezaghebber en mensen slaan vaak in het weekend door. Dan komt een psychiater en dan vraag ik wat er aan de hand is. Want je moet natuurlijk tekenen voor een dwangopname. Als je akkoord geeft en ze worden opgenomen, merk je dat er hiaten in de procedure zitten. Dan zeg je, hebben jullie dat of dat al geprobeerd? Is het antwoord nee, en dan denk ik, het is toch iets heel normaals in zo’n geval. Het gaat vaak om een gevoelskwestie. Dat iemand weet waarom je zo bent.’
‘Mijn wens is, en dan haak ik wel bij jou aan zuster Frans, dat het heel fijn zou zijn als mensen langer bleven. Dan kunnen ze een band ontwikkelen met het eiland en haar bewoners. Ik snap heus wel dat ze niet altijd hier kunnen blijven. Want je raakt natuurlijk je handigheid kwijt in bepaalde dingen als je hier bent. Je zou terug moeten kunnen komen. Zodat je steeds meer begrijpt. Dus niet steeds iemand anders uit een groot ziekenhuis de kans geven om naar het zonnige Bonaire te komen, dát liever niet. Dus als je dan zes maanden hier kunt blijven en dat je dan zes maanden Amsterdam doet bij wijze van spreken, en dan weer terug. Kun je ook oppakken waar je gebleven bent.
Ik weet dat het heel moeilijk is. Natuurlijk heb je een gezin, je kunt ook niet altijd die hele meute meesjouwen en dan weer terug.’
‘Wat we kunnen doen om de afgestudeerde jongeren terug te krijgen? Betere arbeidsvoorwaarden om te beginnen. Ik heb zelf drie jongens. Eentje is inmiddels terug, maar de andere twee die komen hier echt niet aan de bak. Het zit vaak scheef wat de betreft de salarissen, dat blijft een punt. Maar ook de kleinschaligheid speelt een rol. Je kunt mensen gigantisch veel gaan geven, maar ze kunnen zich niet ontplooien en verder professionaliseren. Je moet altijd na een jaar weer terug, daar werken en dan weer terug naar Bonaire.
Ik denk altijd, dat mensen die al heel lang in bijvoorbeeld Amsterdam gewerkt hebben, en die richting pensioen gaan, de grote kinderen hebben, ook Latijns Amerika willen verkennen en dat soort dingen. Dat zijn prettige mensen met veel ervaring, want die komen hier en denken over vijf of tien jaar ga ik met pensioen, waarom ga ik hier niet werken. Kunnen ze een uitstapje maken naar Zuid-Amerika, Caribisch gebied, zon, zee, strand. Die gaan ook bepaalde dingen koesteren van ons. Dat is mijn wens, dat die hier komen werken. Mensen die maar drie maanden hier blijven, die schieten hier geen wortel.’
‘Ja, als je in de zorg werkt heb je ook met die armoede te maken waar een deel van de bevolking mee te maken heeft. Ik praat nu een beetje uit de politieke hoek. Je moet de armoede meer kunnen benoemen. Waarom ben je arm? Want het is niet altijd zo dat je arm bent omdat je niks hebt. Waar liggen je prioriteiten?
Kijk, wij komen ook uit arme families. Maar in onze families was het duidelijk waar de priorteiten lagen. Je moet je huis betalen, je moet je werk zien te houden ook al heb je moeilijkheden, je vecht gewoon door en dat soort dingen. Dat is een soort discipline die je aanleert. Gaandeweg zijn we zo geworden van, ja, als ik geen werk heb en we komen onder de sociale voorzieningen van Nederland te vallen, ja, dan hoef je niet meer te werken want dan krijg je een uitkering. Daar moeten we niet naartoe. Onze prioriteiten liggen vaak verkeerd. Hoe vaak is het zo dat de armste mensen naar het casino gaan? Ik heb het meegemaakt als gedeputeerde dat ik de wekker zette in de weekenden. Vooral aan het eind van de maand als het geld binnenkwam van de sociale voorzieningen. Stond ik op, kleedde ik me aan en ging naar het casino. Kijken wie daar allemaal kwamen.’
‘We hebben van de overheid de integrale wijkaanpak. Elke wijk wordt als het ware doorgelicht. Wat ik heel graag zou hebben is dat er echt een onderzoek komt huis aan huis. Wat verdient u en hoeveel mensen moeten daarvan leven. Waar zit de armoede? Waar hebben we het over, waar zit dat precies? Dan kun je kijken wie je in de gaten moet houden. Daar moeten we elke maand langs om te kijken hoe het gaat.’
Mevrouw Soliana: ‘Ze hebben een wens natuurlijk. Ze willen op een bepaalde voet leven. Maar dat kunnen ze niet halen. Gaan ze het forceren en komen ze in moeilijkheden. Dat soort dingen gebeuren hier veel. Meer informatie zou nodig zijn, een beetje meer begeleiden van de mensen. Een beetje opvoeden eigenlijk.
Maar er speelt nog meer. Een klein voorbeeldje. Bij mij in de buurt is een echtpaar komen wonen van de Dominicaanse republiek. Dat is nu uitgegroeid tot tien huisjes. Die hebben ze gekocht. Er is een tekort aan controle van bovenaf. Dat moet niet zo gaan. Ze zijn slordig, rondom hun huisjes ligt troep. Je geeft het door. Ook al omdat ze hun afval in de brand steken om het kwijt te raken. We missen sociale controle.’
‘Dat is een punt. De sociale controle is helemaal weg, dat vind ik erg. Het is niet om over op te scheppen, maar ik kan niet aanzien dat twee kinderen met een mes rondlopen en dat niemand iets doet. Ik stop met mijn auto en ik zeg, jongens wat is hier aan de hand? Dat is geen speelgoed, hoor. Een mes is een gevaarlijk iets. Deze jongens waren niet onbeschoft. Het is maar net hoe je mensen benadert. Maar ik kan al die dingen toch niet zien. We zijn het kwijt, Evelyn, de sociale controle zijn we kwijt. En dat komt denk ik ook, en ik wil niemand de schuld geven, door invloeden van buitenaf.
Men zegt, de bevolking moet groeien, maar groeien met een halve boterham is geen groeien, hoor.’
Mevrouw Bétancourt: ‘Ja, de problemen groeien mee, ze worden groter.’
Mevrouw Soliana: ‘Het is niet om slecht te spreken over mensen, maar een Haïtiaan die ziet het leven, de gemeenschap, heel anders dan wij, Bonairianen. Een Haïtiaan die heeft vaker over lijken gelopen als wij Bonairianen over stenen. Dat klinkt misschien een beetje overdreven, maar het is waar.
Ik ben niet asociaal en ik wil het ook niet zijn. Maar ik vind wel dat we moeten oppassen. Want straks, in plaats van dat wij hen omhoog trekken, gaan wij achteruit. Ja, mijn kinderen willen niet hebben dat ik dit zeg, maar ik heb het tegen jullie nu wel gezegd.’
Mevrouw Bétancourt: ‘Goed zo! Kijk, ik ben getrouwd met een Cubaan en ik zit in de regering, hij snapt helemaal niks van de regeringen hier en begrippen als democratie, echt niet. Als hij de krant leest, hij leest nu een beetje Papiaments en hij luistert naar het nieuws, zegt hij, jullie weten niet hoe goed jullie het hebben met elkaar. Hij is echt armer dan armer opgegroeid. Hij vraagt, waarom zeuren jullie zo en waarom werken jullie niet om vooruit te komen. Dat heb je als je uit een dictatuur komt.’
Mevrouw Soliana: ‘En een dictatuur is niet goed. De zusters, ik heb het over de nonnen, die leven in gemeenschap en die delen alles samen, dat is toch mooi. Wat is daar nou verkeerd aan? Maar er zijn er die daar misbruik van maken. Die gaan de baas spelen. Dan wordt het een dictatuur.’