Uitgegeven October 1862. ‘S Gravenhage, Gebroeders Belinfante ~ Gutenberg Project
Eindelijk dan heeft het ontwaakte pligtgevoel gezegevierd en is, trots alle bezwaren, de lang verwachte dag van vrijheid vastgesteld.
Den 8 Augustus jl. werden de in November 1861 door den Minister Loudon aangeboden en later door den Minister Uhlenbeck overgenomen Emancipatie-ontwerpen, na in de Tweede Kamer der Staten-Generaal belangrijke wijzigingen te hebben ondergaan, door ’s Konings handteekening tot Wet verheven, en is in de Staatsbladen no. 164 en 165 de voor onze nationale eer zoo welkome tijding bekend gemaakt: dat den 1 Julij 1863 de slavernij in Nederlands West-Indische Koloniën geheel zal ophouden te bestaan.
Ook had de afkondiging daarvan in die Koloniën al spoedig plaats, en werd die, zoo als te verwachten was, met vreugdegejuich en zonder de minste rustverstoring door de slavenbevolking vernomen.
Van harte juichen wij met die bevolking en met de duizende menschenvrienden, die daartoe met woord of daad bijdroegen, niet alleen omdat de slavernij in beginsel onregtvaardig en ten opzigte van den slaaf, zelfs bij de beste wetsbepalingen, dikwijls zeer drukkend en wreed is, maar ook omdat die op den duur den meester bederft, de ontwikkeling der Kolonie belet en den Staat onteert, die het daaraan onvermijdelijk verbonden dwangstelsel bescherming verleent.
Het is echter meermalen en te regt gezegd, de opheffing der slavernij is eene even moeijelijke als gewigtige zaak, want met de afkondiging der vrijverklaring is slechts het eerste woord gesproken en nog weinig tot wezenlijk heil voor de vrijgemaakten gedaan, terwijl daarmede, vooral in Suriname, de algemeene belangen in hooge mate op het spel gezet en die van duizende kolonisten en andere belanghebbenden zeer benadeeld, ja welligt tot onherstelbaar verval gebragt zijn.
Daarom dringt zich thans weder met klimmenden ernst de vraag op, wat zal de toekomst van Nederlandsch West-Indië zijn, die geheel nieuwe, zóó zorgwekkende toekomst der Koloniale Maatschappij en Nijverheid, waarvan tot heden de slavenstand een zoo veel leven en welvaart gevend gedeelte uitmaakte? Is er grond in de, na zoo veel overweging en uitstel, nog met overijling aangenomen wetsbepalingen, om die met vertrouwen te gemoet te gaan?
In het antwoord der Tweede Kamer op de troonrede, den 23 September jl. door den Koning uitgesproken, wordt, § 5, de hoop te kennen gegeven:
“dat de afschaffing der slavernij zal medewerken tot opbeuring van onze West-Indische Koloniën, uit den toestand van kwijning en verval, waarin deze vruchtbare gewesten sinds lang verkeeren.” En die geheel ongemotiveerde en met de verklaringen en toelichtingen der Regering zoo geheel strijdige hoop, “lokte geen discussiën uit!”—
Voorwaar, een sterk bewijs van onverschilligheid of van lijdelijk berusten in eene door eigen toedoen vermeerderde duisternis en onzekerheid van toekomst; “wij hopen,” zoo luidt het, terwijl het had kunnen enmoeten zijn: “wij hebben alle reden om te hopen, om te verwachten,” want wij hebben de met zóó veel vertrouwen en overtuiging door de Regering gevraagde middelen toegestaan.
Wat ons betreft, wij kunnen het niet ontveinzen, wij zijn in gemoede overtuigd en bewust die overtuiging met alle deskundigen te deelen, dat deze door de Tweede Kamer te kennen gegeven hoop niet door de onderhavige Emancipatie-wetten gewaarborgd wordt, maar dat integendeel, ook blijkens hetgeen door verschillende Ministers van Koloniën nu en vroeger is aangetoond, althans voor hen die in de nijverheid en welvaart van Suriname belang stellen, zeer moeijelijke en treurige tijden te wachten zijn, terwijl tevens de noodzakelijkheid van belangrijke jaarlijksche subsidiën bestendigd is.
In de Memorie van Beantwoording, door den tegenwoordigen Minister van Koloniën, gegeven op de overwegingen en opmerkingen, welke in de afdeelingen der Tweede Kamer omtrent de door hem overgenomen wets-ontwerpen gemaakt waren, leest men, pag. 1, zijne verklaring:
“dat hij de uitvoering daarvan met vertrouwen op zich neemt, wanneer de grondslagen waarop de geheele economie der wet rust, onaangeroerd blijven, en niet worden onthouden of bekort de middelen, door welke te zijner tijd de geregelde uitvoering van een zóó scherp ingrijpenden maatregel alleen mogelijk zal zijn.”
Ook was bij verschillende gelegenheden door Regering en meerderheid der wetgevende magt, de zoo aanhoudend betoogde noodzakelijkheid van Staats-toezigt en Immigratie als gelijktijdige maatregelen met de afschaffing der slavernij zoodanig openbaar erkend, dat de grondslagen waarop de Regerings-voorstellen rustten, althans in naam en volgorde onaangeroerd bleven, en (blijkens de in het Journal des Débats en andere nieuwsbladen voorkomende loftuitingen) is door de oppervlakkige beoordeelaars het verschil niet ontwaard, dat er bestaat tusschen de wèldoordachte, op kennis van zaken rustende wets-ontwerpen, en de thans tot wet verheven, door de Tweede Kamer voorgeschreven vrijverklaring.
Zien wij dus wat daarvan is, vooreerst om, door het openbaar constateren en herinneren van feiten, te doen uitkomen dat het verval eener schoone Kolonie en de daaruit te verwachten noodzakelijkheid van eindelooze subsidiën meer is toe te schrijven aan het verzuim van tijdige maatregelen ter vervanging van den slavenarbeid, dan aan de opheffing der slavernij, en, in de tweede plaats, ten einde zoowel in ’t algemeen belang als in dat van ’t zwaarbeproefde Suriname, door eene duidelijke bekendmaking der ramp die het in ’t aannemen der amendementen getroffen heeft, te beter te kunnen aanwijzen, wat nog met de ten dienste staande middelen tot behoud en ontwikkeling kan gedaan worden.
De beschouwing der vier eerste artikelen van de wet, in tegenstelling met die van het Regerings-voorstel, is daartoe bijna voldoende; want de algemeene grondslagen, waarop die wet berusten moest, waren duidelijk en op logische wijze geheel in de vier artikelen opgenomen en aangetoond, terwijl de overige artikelen slechts strekken ter bepaling der middelen van uitvoering.
Art. 1 wordt, zoo als oorspronkelijk in het door den Minister Loudon aangeboden wets-ontwerp was voorgesteld, aangenomen, en daardoor is op den 1 Julij 1863 de slavernij in de West-Indische Koloniën voor goed opgeheven; maar reeds in
Art. 2, waarbij, “aan de eigenaren van slaven, ter zake van de opheffing der slavernij, vergoeding wordt toegekend” is het woord “vergoeding” door tegemoetkoming vervangen, daar men meende, in betere overeenkomst met die uitdrukking, den Surinaamschen planter twee derden van de hem in billijkheid toekomende en in het algemeen belang voor immigratie toegewezen ondersteuning, te kunnen onthouden en de zeer matig gestelde vergoeding voor de slaven-eigenaren op St. Martin geheel willekeurig van 150 tot 30 gulden per slaaf te kunnen verminderen; hoe echter die tegemoetkoming ook de eigenaren moet voldoen van de kinderen der slavinnen, die na de afkondiging der wet in de Koloniën, maar vóór de opheffing der slavernij 1 Julij 1863, dat is gedurende omtrent tien maanden, zullen geboren worden, zal den gelukkigen eigenaar, die intusschen voor huisvesting en onderhoud van kraamvrouw en kind moet zorgen, wel een even onverklaarbaar en onaangenaam raadsel blijven, als de redenen der herleiding van ƒ150 vergoeding tot ƒ30 tegemoetkoming, dit voor de begenadigden van St. Martin moeten wezen.
Wij vermeenen echter dat het den verongelijkte en verarmde Kolonisten niet ten kwade te duiden is, wanneer zij, bij de zoo bitter te leur gestelde hoop op de billijkheid der Nederlandsche Volksvertegenwoordiging, deze economie eene schandelijke oneerlijkheid noemen.(1)
Art. 3. Volgens het Regerings-voorstel:
“De krachtens art. 1 vrijgemaakten, staan van 1 Julij 1863 onder een bijzonder toezigt van den Staat voor den tijd van tien jaren.”
Door de meerderheid in de Tweede Kamer is het woord “hoogstens” vóór de woorden “tien jaar” geplaatst; daardoor echter wordt op eene in ’t oog vallende wijze de bedoeling van ’t Staats-toezigt, zoo duidelijk en volkomen in het wets-ontwerp ontwikkeld en aangewezen, geheel ontkend, en om alles daaromtrent nog meer op losse schroeven te zetten en de uitvoering van de wet zoo moeijelijk mogelijk te maken, heeft diezelfde meerderheid het geheel nieuw artikel 20 ingeschoven, waarbij “de Gouverneur van Suriname wordt bevoegd verklaard, om de vrijgemaakten, die zich door zedelijk gedrag en arbeidzaamheid gunstig onderscheiden, van het Staats-toezigt te ontslaan.”
Ten blijke hoe zeer daardoor de derde grondslag der wet is ondermijnd en verzwakt, en welke nadeelen daarvan, zoowel door den tegenwoordigen Minister als door zijnen voorganger, zijn aangetoond, wijzen wij op de Memorie van Toelichting, pag. 5, alwaar gezegd wordt:
“dat de Regering het behoud van dit toezigt bij de aangeboden wets-voordragt, vóór Suriname onmisbaar acht;” en op pag. 14: “Het ontslag van het Staats-toezigt voor enkele is strijdig met de oeconomie dezer wet.—Op den vollen duur van tien jaren berust het contracten-stelsel, dat den band daarstelt om de vrijgemaakten aan het werk te houden, en den grondslag uitmaakt der finantiële berekeningen, tot dekking van een gedeelte der kosten van Immigratie; daarop kunnen geene uitzonderingen worden toegelaten zonder het verband der wet te verzwakken.”
Maar ook in de Memorie van Beantwoording komt voor, pag. 4:
“dat het verleenen van de bevoegdheid, om eerder van het Staats-toezigt te ontslaan, de geheele oeconomie der wet zou verbreken;
“dat het, vooreerst, toch eene voorwaarde van het voorgedragen stelsel is, dat de landbouw in stand blijve en zoo mogelijk nog meer worde ontwikkeld; dat, verleende men nu de verlangde vrijheid, het in het oog valt hoe alleen de geschikte werklieden van de uitzonderings-bepalingen het genot zouden hebben, en wel ten nadeele van den landbouw, terwijl de plantage-eigenaren ten laatste niets meer zouden overhouden dan de non-valeurs;
“dat, ten andere, eene onbillijkheid zou worden gepleegd jegens de plantage-eigenaren, omdat zij ten opzigte hunner onderhavige bevolking, bestaande uit bekwamen en onbekwamen, verpligtingen hebben te vervullen, welke hun zijn opgelegd met het oog op de diensten die zij voornamelijk van de werkbaren trekken;
“dat, in de derde plaats, de wensch om het familie-leven te bevorderen, veelal illusoir zou worden gemaakt; want, naar het voorbeeld van zoo vele anderen, zouden de geheel, men mag zeggen vervroegd vrijgemaakten, zich zeer vermoedelijk aan eene losbandige levenswijze overgeven en zich onttrekken aan den invloed van Christendom en beschaving.”
Het is waar, in de zitting der Tweede Kamer van den 4den Julij, verklaarde de Minister van Koloniën desniettemin, geen bezwaren te hebben om het woord hoogstens in het artikel op te nemen en, na in de zitting van den 8sten Julij nog te hebben verdedigd het beginsel dat het Staats-toezigt voor allen even lang moet werken, gaf hij in diezelfde zitting te kennen, dat hij geene overwegende bedenking had tegen de opname in het ontwerp, van het door den heer van Bosse voorgestelde en na des Ministers verklaring aangenomen artikel 20. Maar dit toegeven mag, gelooven wij, toegeschreven worden aan de vrees des Ministers van door het vasthouden aan een punt, hetwelk, niettegenstaande alle voorafgegane toelichtingen, in zijn oog slechts van ondergeschikt belang scheen, het geheele Staats-toezigt te verliezen en mag dus aangemerkt worden als het gevolg van zedelijken dwang.
En wat zal nu het gevolg zijn van dit miskennen der ondervinding, en de daarop gegronde zoo ernstige, zoo deugdzame betoogen en voorstellen der Regering?
De Gouverneur van Suriname, door duizende aanvragen bestormd, zal, wanneer hij slechts aan één enkele daarvan gehoor verleent, spoedig genoodzaakt zijn het geheele Staats-toezigt op te geven; want toestaan aan enkelen en weigeren aan anderen, op grond van minder geschiktheid of goed gedrag, waar echter de getuigenissen van allerlei gehalte als zoogenaamde bewijzen nimmer ontbreken zullen, zal ondoenlijk zijn, of, wanneer met kracht daaraan gevolg gegeven wordt, onvermijdelijk tot groote moeijelijkheden en botsingen leiden. Veronderstelt men daarentegen het toestaan van alle de door getuigenissen van goed gedrag gesteunde aanvragen, dan zal het natuurlijke en reeds door de Regering aangewezen gevolg daarvan zijn, dat het Staats-toezigt alleen over het armste, onzedelijkste en minst bruikbare gedeelte der bevolking blijvende, de belanghebbende huurders weigeren zullen om enkel de zoodanigen in dienst en op hunne plantages te houden, waardoor het Staats-toezigt, in deszelfs hoofdbedoeling mislukt, tot een verdubbelden en gedeeltelijk doelloozen last voor het bestuur zal worden en steeds toenemende uitgaven voor den Staat zal veroorzaken.
Bij hen die deze verminking der Regerings-voorstellen doordreven zal het dan heeten, dat het Staats-toezigt in Suriname evenmin heeft kunnen beantwoorden als het apprenticeship dit in de Britsche Koloniën gedaan heeft. Want zij die nooit begrepen noch wilden erkennen dat het apprenticeship en het door de Regering voorgestelde Staats-toezigt twee zeer verschillende toestanden zijn (2), zij zullen waarschijnlijk ook niet erkennen, dat door, overeenkomstig de bedoeling der voorstellers, uitvoering te geven aan de zoo gevaarlijke en bezwarende conditionele bevoegdheid, bij het Staats-toezigt den Gouverneur van Suriname opgedragen, de uitkomsten van dit Staats-toezigt onzekerder dan ooit worden en hemelsbreed verschillen moeten van die, welke uit het door de Regering voorgestelde te verwachten waren.
Art. 4 volgens het Regerings-voorstel:
“De Regering regelt, leidt en ondersteunt immigratie van vrije arbeiders gedurende tien jaren, te rekenen van den 1 Julij 1863.”
Door de Tweede Kamer is hier echter een geheel ander beginsel aangenomen en, op ’t voorstel van den heer van Bosse, is als volgt voorgeschreven:
Art. 4. “De vrije kolonisatie van Suriname wordt van Staatswege aangemoedigd.
“Voor den aanvoer van vrije arbeiders in Suriname worden van Staatswege premiën uitgeloofd, gedurende hoogstens vijf jaren na afkondiging dezer wet.
“Het gezamenlijk bedrag der premiën kan de som van een millioen gulden niet te boven gaan.
“De voorwaarden, welker vervulling noodig is om aanspraak op uitbetaling dier premiën te verkrijgen, worden door Ons vastgesteld, en het toezigt, op den aanvoer door de Regering te houden, wordt door Ons geregeld.”
In de Memorie van Toelichting komt onder anderen voor, pagina 6:
“Dat de noodzakelijkheid om in het gebrek aan werkende handen, door den aanvoer van vreemde arbeiders te voorzien, voldoende bewezen is, door de gevolgen welke de vrijverklaring der slaven in de meeste Fransche en Engelsche Koloniën en in het bijzonder in het naburige Britsche en Fransche Guiana heeft gehad, en door de maatregelen welke door de Regeringen dier landen genomen zijn, om zelfs met groote geldelijke offers den aanvoer van vreemde arbeiders te bevorderen; dat die noodzakelijkheid niet is te betwisten en, hoe bezwarend deze aanvoer van arbeiders ook wezen moge, daardoor alleen eene betere toekomst aan de Kolonie kan worden verzekerd; dat, met het oog op de door den druk bekende, in Britsch-Guiana opgedane ondervinding, welke het onvoldoende en geheel verkeerde heeft aangetoond van alle particuliere ondernemingen tot aanvoer van arbeiders, de Minister van oordeel is, dat de Immigratie in Suriname, zelfs onder overigens goede algemeene regeling, niet met gegrond uitzigt op welslagen aan particulieren kan worden overgelaten, maar dat de Regering de leiding daarvan dient op zich te nemen, enz.;
“dat de regeling en leiding der Immigratie door het Gouvernement, waarborgen geven tegen speculatie-zucht, die bij de verhuring en den overvoer van arbeiders veelal plaats vindt, wanneer deze aan particuliere personen, voor eigen rekening handelende en derhalve aan een veelal kortzigtig eigenbelang, worden overgelaten;
“dat daarenboven de Regering, door deze taak op zich te nemen, zal voorkomen het drijven van vermomden slavenhandel, waartoe particuliere ondernemingen, zoo als de ondervinding heeft geleerd, maar al te zeer aanleiding geven, en waaruit groote verwikkelingen kunnen ontstaan, terwijl hare bemoeijing een waarborg zal opleveren tegen misrekening en teleurstelling bij de ondernemers en Immigranten, waardoor de Immigratie geheel zou kunnen mislukken tot groot nadeel, ja! welligt tot ondergang der Kolonie; dat de Minister zich overtuigd houdt van de mogelijkheid om door eene doelmatige emancipatie-wet de schromelijke gevolgen te vermijden, welke het verzuim van geschikte maatregelen in andere Koloniën heeft te weeg gebragt; dat hij daarom niet terugdeinst voor de te verwachten moeijelijkheden, maar de op hem rustende taak met vertrouwen aanvaardt, voor zoo ver namelijk de vier grondslagen, waarop de geheele oeconomie der wet berust, onaangeroerd blijven.”
Op pag. 8 der Memorie van Beantwoording betoogt de Minister weder de noodzakelijkheid:
“dat de Regering de regeling en leiding der Immigratie steeds in handen houde,” en volhardt hij bij het beginsel: “om het subsidie voor de Immigratie als een gedeelte der vergoeding aan te merken, wijl anders het verband der wet verbroken wordt.”
Op pag 16 der Memorie van Beantwoording wordt andermaal gewezen op de noodzakelijkheid:
“van Immigratiën, onder de leiding der Regering” en betoogd: “dat de som van drie millioen (daartoe voorgesteld), met de voorgedragen vergoeding slechts een gedeeltelijk herstel is voor het verlies dat den belanghebbenden door het vrijmaken hunner slaven wordt toegebragt, terwijl zij bovendien strekt tot instandhouding eener schoone en productive Kolonie, die zonder dat, voor Nederland zou verloren gaan.”
In de zitting der Tweede Kamer van 3 Julij zegt de Minister van Koloniën: “wanneer die leiding en rigting (der Immigratie), niet van de Regering uitgaat, dan zal er ook een tijd komen, waarin geen werkkrachten worden aangevoerd en men, hoezeer te laat, zal in zien, dat eene gaping is ontstaan, die nadeelig op de Kolonie terugwerkt en die men te laat zal betreuren;
“dat alleen de bijzondere toestand waarin de Koloniën verkeeren, aanleiding geeft tot, ja zelfs voorschrijft, het van Staatswege leiden en bevorderen van den arbeid, omdat anders te vreezen is, dat die stil zal staan en daaruit de schromelijkste gevolgen zullen te wachten zijn.
“De Regering zou zich, werd de oeconomie der wet door amendementen verbroken, bezwaard gevoelen deze wet tot stand te doen komen.”
De Minister verdedigt verder het voorgestelde systeem van immigratie (in de zitting van den 5 Julij), en geeft te kennen:
“dat het voorstel van den heer van Bosse, om dat systeem te doen vervallen en de immigratie door premiën ten bedrage van hoogstens slechts een millioen aan te moedigen, inbreuk maakt op het Regerings-beginselen op de oeconomie der wet” en nogtans, trok de Minister de wet niet in,—zelfs niet nadat het amendement ter geheele wijziging van art. 4 en ter weglating van het daarop passende vijfde hoofdstuk was aangenomen,waardoor het Regerings-beginsel met de geheele oeconomie der wet verbroken en omver geworpen zijn.
Nu is het niet te ontkennen dat ’s Ministers toegeven tot deze treurige uitkomst veel bijdroeg, doch wanneer wij in aanmerking nemen hoe zijne bij herhaling te kennen gegeven overtuiging door zoo velen zonder de minste bedenking, voor die van verscheiden leden der Tweede Kamer werd ter zijde gesteld; hoe de meerderheid der Tweede Kamer stemde voor de verminking van wetsontwerpen, die, alhoewel na rijp overleg en ter vervulling van door haar zelve erkende behoeften te zamengesteld, ongelukkig onder eene afgetreden Regering werden aangeboden, dan doet zich de vraag op, aan wie de schuld, op wie de verantwoordelijkheid? en het antwoord daarop, hoe wij ons dit ook voorstellen, bevat helaas! zeer weinig ter geruststelling in ’t gevaar waaraan het lot van duizenden en de welvaart of het verval van kostbare Koloniën, door zoo wisselvallige invloeden en zoo weinig overwogen amendementen zijn blootgesteld.
Hier toch werd door een zeer onverwacht bij de opening van de discussiën opgeworpen, amendement, zonder toelichting omtrent de bedoeling van den voorsteller, zonder een enkel bewijs der mogelijkheid van het daarbij voorgesteld middel van uitvoering, het zwakke oogenblik der Regering waargenomen, om aan het Opperbestuur het zoo noodzakelijke, zoo onontbeerlijke initiatief van maatregelen tot behoud eener schoone Kolonie te ontnemen.
Immers de middelen ter dekking van immigratie-kosten, welke ten bedrage van drie millioen aan subsidiën en omtrent twee en een half millioen uit eene belasting op de huur-contracten waren aangewezen, werden met een pennestreek tot één millioen aan subsidiën teruggebragt en daarmede de hoop en waarschijnlijkheid op het behoud van de Surinaamsche landbouw-industrie in gelijke verhouding verminderd.
Immigratie aan den ondernemingsgeest van bijzondere personen overgelaten, en alleen gedurende de vijf eerste jaren na de opheffing der slavernij door premiën aangemoedigd!—
Wat zal het gevolg zijn van het in de wet opnemen van deze tot verderf leidende veronderstellingen omtrent hetgeen door bijzondere personen kan en zal gedaan worden en van onredelijke beperking ten opzigte van den tijd en de middelen welke noodig zijn ter uitvoering van datgeen, wat hier, door een goed en krachtig koloniaal bestuur, kan en behoort gedaan te worden?
Wij kunnen ter beantwoording daarop, slechts herhalen, wat reeds van Regeringswege in de Memoriën van Toelichting en Beantwoording, met andere woorden is gezegd.
Door het initiatief en de leiding der immigratie-zaken aan het Opperbestuur der Koloniën te ontnemen, of wel door die, zonder de dadelijke tusschenkomst van dat bestuur, aan de zwakke, onzekere en meestal weinig menschlievende pogingen van het eigenbelang over te laten, wordt het algemeen belang, hetwelk in de wetsontwerpen zoo duidelijk door de Regering was voorop gesteld, geheel miskend en uit het oog verloren.
Het algemeen belang toch, bestaat in dit geval (ook met het oog op de belangen der pas van slavernij ontslagenen) in het behoud der groote landbouw-industrie, zoo veel mogelijk door instandhouding der bestaande plantages. De verpligting tot het sluiten van werk-overeenkomsten op de onder Staats-toezigt geplaatsten was dus voorgesteld, zoowel om hen nog voor een tiental jaren, ook tot hun eigen welzijn, onder geregeld toezigt, aan een billijk beloonden arbeid te houden, als om, door middel eener belasting, gedurende dien tijd door den huurder op de contracten te betalen, den aanvoer van nieuwe werkkrachten en de vermeerdering der bevolking te helpen bevorderen, door welken maatregel alle belanghebbenden, zoo veel mogelijk in verhouding tot hunne behoefte aan arbeid, tot het verkrijgen daarvan zouden bijgedragen hebben, om het even of ze inboorlingen of immigranten mogten te werk stellen.
In een woord, de Regerings-voorstellen bedoelden een algemeenen maatregel ten algemeenen nutte, zoo als eene immigratie waaraan alle planters zouden bijdragen en een ieder hunner, zonder vrees voor misbruiken of teleurstellingen, in verhouding zijner behoefte zou kunnen deelen, onbetwistbaar mag genoemd worden, terwijl eene aanmoediging door premiën bij den aanvoer, berustende op den speculatiegeest van bijzondere personen, slechts een zeer eenzijdige en gebrekkige maatregel is, die, ten zij het toezigt daarop, door krachtige leiding en ondersteuning der Regering werkdadig gemaakt worde, tot groote misbruiken leiden en mislukken zal, al bedroegen die premiën ook vijfmaal de daarvoor bepaalde som en al waren die ook over een tijd van twintig jaren beschikbaar gesteld, in plaats van de thans bepaalde geringe som over vijf jaren,—een tijdperk veel te kort, om iets van belang te doen tot aanvulling der werkkrachten die, niettegenstaande het Staats-toezigt, al spoedig na den 1 Julij 1863 op de plantages zullen te kort schieten.
Maar bovendien, op welken grond is de door niets gewaarborgde veronderstelling door de meerderheid der Tweede Kamer aangenomen, dat door het uitloven van premiën, de voor de Regering zoo zeer gevreesde moeijelijkheden tot het verkrijgen van vrije arbeiders, voor bijzondere personen niet of in mindere mate zullen bestaan en overwonnen worden?
Dezelfde belemmeringen, welke de ijverige en krachtige pogingen van Fransche en Engelsche plantage-eigenaren, tot het aanvoeren van arbeiders naar West-Indië voor eigen rekening onmogelijk maakten, bestaan toch minstens in gelijke mate voor onze West-Indische belanghebbenden en daarom wat is er anders te verwachten dan dat bij de eerste pogingen dezerzijds blijken zal, dat de beste en voornaamste bronnen voor den veld-arbeid in Suriname, namelijk de Westkust van Afrika en Britsch-Indië, zonder eene zeer werkzame tusschenkomst der Regering geheel gesloten blijven, en dat in China, op Madera en de Azores, de bestaande verordeningen ook ten onzen opzigte gehandhaafd worden, waarbij alleen onder dadelijk toezigt of door tusschenkomst van een Consul of Gouvernements-Agent de aanhuring en afscheping der inboorlingen wordt toegestaan.
Wel is ’t ons bekend dat, naar aanleiding van het verlangen, nu onlangs door de Regering der Noordelijke Amerikaansche Staten te kennen gegeven, om zich zoo veel doenlijk op geschikte wijze van de zwarte en gekleurde bevolking aldaar te ontdoen, bij velen de hoop ontstaan is, dat van daar als van zelve een voldoende aanvoer van geschikte arbeiders naar Suriname zal plaats hebben, maar gesteld dat die lieden genegen zijn om naar Suriname te verhuizen, dan is het toch te voorzien, en om der menschheid wille ook te hopen, dat zij alleen door de dadelijke hulp en leiding en op door de wederzijdsche Regeringen goedgekeurde voorwaarden, uitgevoerd zullen worden, indien het boven onze verwachting blijken mogt, dat zij met voordeel tot plantage-arbeid in Suriname te gebruiken zijn en dat zij daartoe vaste huur-contracten voor zeker getal jaren sluiten willen, zoo als, ter vergoeding van transport- en andere kosten, van alle immigranten moet gevorderd worden.
Ook heeft de Minister van Koloniën het in eigenaardigen spreektrant gezegd:—”Wanneer de leiding en rigting der immigratie niet van de Regering uitgaat, dan zal er een tijd komen, waarin geen werkkrachten worden aangevoerd, en er zal een stilstand en gaping ontstaan die men te laat zal betreuren.—”
Wanneer men nu overweegt, hoe de elders verkregen ondervinding heeft bewezen, dat die gaping al spoedig een groot gedeelte van productie en welvaart zal doen verzinken; dat, bij een voortdurend “laissez aller” der Regering, de eene plantage na de andere zal verlaten worden, tot dat die gaping een afgrond, een niet te herstellen, wanhopige toestand van armoede, verwildering en zedelijk verval zal geworden zijn; dat niet te min de kosten van bestuur, bij dat algemeen verval, eerder toe- dan afnemen zullen, en dat het daaruit volgend jaarlijks toenemend te kort, door subsidiën uit de Staatskas, zal aangevuld moeten worden, dan behoeft het geen verder betoog, dat deze bezuinigings-maatregel der Tweede Kamer, en dit toegeven der overige Regerings-magten, onder de kostbaarste dwalingen behooren, welke tot heden op ons koloniaal gebied plaats vonden.
Tot slot dezer beschouwing van ’t geen uit de amendementen op de grondbeginselen der Regerings-voorstellen te verwachten is, moeten wij nog eenige woorden zeggen over de wijziging van art. 33 Regerings-voorstel, als art. 27 in de wet opgenomen.
Die wijziging namelijk betreft de al of niet toepasselijkheid van een jaarlijks door de Regering goed te keuren tarief van taak en loonen op hen die onder Staats-toezigt zijn geplaatst.
In het Regerings-voorstel was bepaald:
Art. 33. “Met uitzondering van strafarbeid, wordt alle arbeid waarvan in deze wet sprake is, tegen loon verrigt, dat, even als de arbeid zelf, van Gouvernementswege bij tarief wordt geregeld.”
Art. 27,—thans wet, bepaalt echter:
“Met uitzondering van strafarbeid, wordt alle arbeid op Gouvernements-plantages of bij werken van algemeen nut, tegen loon verrigt, dat, even als de arbeid zelf, van Gouvernementswege bij tarief wordt geregeld.
“De bepalingen van dat tarief gelden ook voor plantage-arbeid ten behoeve van bijzondere personen, in geval bij overeenkomst geene andere bedingen zijn gemaakt.”
Nu volgt hieruit, wat waarschijnlijk door den voorsteller van het amendement niet voorzien is, namelijk dat, bij de verpligting om werk-overeenkomsten te sluiten,—die voor de onder Staats-toezigt geplaatsten, in de wet, art. 24, behouden is,—de toegestane vrijheid, om zoo mogelijk met bijzondere personen overeenkomsten te bedingen welke niet op het tarief berusten, veel onzekerheid en onrust zal doen ontstaan, en dat uit de daaruit te verwachten eischen van onmogelijk te betalen loonen, stilstand en ontevredenheid volgen zullen, die slechts door onophoudelijke tusschenkomst van ’t bestuur en soms niet zonder dwang, te voorkomen of te onderdrukken zijn.
Bovendien in Britsch-Guiana en elders heeft de ondervinding geleerd, en ’t ligt ook in den aard der zaken, dat de belanghebbende planters en eigenaren zullen opzien tegen de zorgen en kosten, aan den aanvoer, verzorging en acclimatisatie van vreemde arbeiders verbonden, en dat zij dus zoo lang en zoo veel mogelijk door aanbod van loonen hooger dan bij tarief voor vreemde arbeiders bepaald, de werkbaren uit de vroegere slavenbevolking, van hunne buren zullen lokken om die op hunne plantages in dienst te stellen, waaruit, even als dit elders plaats vindt, buitensporige opvoer van loonen en noodlottige teleurstellingen volgen zullen, terwijl de krachtige en gelijkwerkende pogingen tot aanvoer en bekostiging van nieuwe arbeiders, zoo als die in het Regerings-voorstel tot behoud der Kolonie beoogd werd, daardoor vertraagd en verlamd worden.
Het blijft dus, met het oog op de treurige gevolgen die uit dit alles te voorzien zijn, voor den voorsteller der amendementen even als voor den Minister van Koloniën, eene betreurenswaardige zaak, dat de Regering niet van haar regt gebruik gemaakt heeft, om bij ’t verdedigen der wetsvoorstellen, ook zonder dadelijke terugneming daarvan, eenige dagen tijd van beraad op de amendementen te nemen: zoodanig uitstel toch, zou tot vragen en onderzoek geleid hebben van hetgeen de voorsteller dier amendementen, met zijn stelsel van premiën en het eenvoudig toezigt der Regering op den aanvoer, zoowel als met zijn vrij beding van loonen bij gedwongen overeenkomsten tot arbeid, eigenlijk bedoelt. Door verdere gedachtenwisseling en toelichting, zou de onmogelijkheid van een gunstig resultaat, op de strikte naleving dier bepalingen gebleken zijn en waarschijnlijk zouden, door toevoeging van eenige woorden, de bij amendement voorgeschreven artikelen zoodanig gewijzigd zijn, dat het Opperbestuur, ook krachtens de letter van de wet, het noodige zou hebben kunnen doen om, bij de vervulling van een duren pligt, een schoone parel aan ’s Konings kroon te behouden.
Ongaarne en als tegen onzen wil voelden wij ons geroepen op zoo bepaalde wijze de amendementen af te keuren, waardoor de moeijelijke overgangstoestand van slavernij tot vrijheid, zoo zeer verzwaard, en de toekomst voor Suriname zoo zeer verduisterd zijn; daar wij het toch niet betwijfelen dat die, hoezeer ook onzes inziens met onbegrijpelijk zelfvertrouwen, niet te min met eerlijke bedoelingen en alleen met het oog op ’s lands finantiën zijn voorgesteld en volgehouden; en daar wij gaarne gelooven dat ’s Ministers wankelen en toegeven, hier gedeeltelijk is toe te schrijven aan zijne vrees van door het terugnemen der wet en het daaruit te verwachten nog langer uitstellen van de emancipatie, eene groote verantwoordelijkheid op zich te laden, waarvoor hij (hoe ongegrond ook de zienswijze moge wezen) schijnt teruggedeinsd te zijn.
Echter, bij het algemeen stilzwijgen hieromtrent komt het spreken ons pligtmatig, de publiciteit ons hoogst nuttig voor, en daarom, hoezeer ook door de wetenschap van al het boven aangehaalde, de hoop op eene betere toekomst, vooral met opzigt tot Suriname, eene bittere scherts moge schijnen,—beschouwen wij, wat bij eene verstandige uitvoering en inachtneming, van de onvoldoende en belemmerende wets-bepalingen, door verschillende middelen kan gedaan worden, om onze schoone West-Indische Koloniën voor geheel verval en alzoo tevens den Staat voor toenemende subsidiën te behoeden.
In de eerste plaats willen wij daartoe opsommen wat onzes inziens door het Opperbestuur in acht genomen en wat al dadelijk in ’t werk gesteld moet worden, om zoo veel doenlijk wanorde, stilstand en achteruitgang te voorkomen; en, in de tweede plaats, willen wij in korte trekken aantoonen wat soort of vorm van bestuur wij vermeenen voor onze West-Indische Koloniën als de beste te mogen aanbevelen.
Zoo behoort dan, onder geen voorwendsel, de op hoogstens tien jaren vastgestelde termijn van het Staats-toezigt, voor Suriname verkort te worden; ieder jaar verkorting daarvan zal onberekenbare schade voor de industrie en welvaart der Kolonie, en dus indirect voor de Nederlandsche schatkist, zijn; evenmin behooren, om de redenen reeds gemeld, enkele arbeiders vóór dien termijn daarvan te worden ontslagen. ’t Zij nogmaals bij wijze van waarschuwing herinnerd, “dat, ten zij met vaste hand het tienjarig Staats-toezigt over alle de van slavernij ontslagenen zonder onderscheid gehandhaafd wordt, er zeer spoedig na den 1 Julij 1863 groote ongeregeldheden en stilstand van veldarbeid volgen zullen.”
Verder dient eene zeer ruime uitlegging te worden gegeven aan de bedoeling der bij de wet bepaalde uitloving van premiën en het toezigt door de Regering op den aanvoer van immigranten te houden, ten einde de pogingen van bijzondere personen of genootschappen ten deze op den regten weg te leiden en krachtig te beschermen; ook behoort, door het sluiten van traktaten of overeenkomsten en door ’t aanstellen van Gouvernements-Agenten, de aanwerving en verscheping van vrije arbeiders uit China, Britsch-Indië, West-Afrika en Madera mogelijk gemaakt te worden. ’t Zij nogmaals herinnerd, dat zonder dat, alle pogingen tot het aanhuren van plantage-arbeiders mislukken moeten, en tot groote teleurstelling en verliezen zullen leiden.—
Wat de Noordelijke Staten der Unie betreft, hoezeer wij reeds als onze meening te kennen gaven dat van daar geene geschikte plantage-arbeiders voor Suriname te bekomen zullen zijn, zoo betwijfelen wij daarom de mogelijkheid niet, om aldaar eene kolonisatie door vrije zwarten en kleurlingen uit Noord-Amerika tot stand te brengen; het zal echter blijken, dat ook daarbij het Opperbestuur op dadelijke wijze tusschenbeiden zal moeten komen, zoowel ter verzekering van eene goede keuze als ter wering van grove misbruiken, en dat het zich in dat geval genoodzaakt zal zien, door aanwijzing van geschikte gronden en het nemen van voldoende politie-maatregelen, de vaste en geregelde vestiging dier lieden te verzekeren en mogelijk te maken.
Wat men eindelijk omtrent de moeijelijke quaestie der loonen dient in acht te nemen?
Het komt ons voor dat aan het Koloniaal Bestuur hierin veel ruimte moet gelaten worden, zoo als de daaromtrent in de wet opgenomen bepalingen dit onzes inziens veroorloven en uit de noodzakelijkheid zal volgen.
Met uitsluiting van de tot strafarbeid veroordeelden, die zonder loon werken, zullen, in de eerste plaats, de door het Koloniaal Bestuur voor eigen behoefte aangehuurde arbeiders betaald worden volgens het voor taak en loon bepaalde tarief, en, in de tweede plaats, zullen allen die met bijzondere personen geene bepaalde overeenkomsten tegen hooger loon hebben kunnen sluiten, gehouden zijn, zich met het bij dat tarief bepaalde loon als minimum tevreden te stellen.
Maar nu is niet opzettelijk aangewezen of hetzelfde loon ook betaald zal worden aan hen, die, na eenigen tijd in ledigheid te hebben rondgezworven, overeenkomstig de wet bij werken van algemeen nut in dienst worden gesteld. Het komt ons echter niet twijfelachtig voor, dat, wanneer het bestuur zich ter handhaving van de wet en tot behoud van rust en orde genoodzaakt mogt zien, meer arbeiders in dienst te nemen, dan ten goede kunnen aangewend worden, de loonen daarbij te betalen, zoo veel lager zullen gesteld moeten worden, als noodig is om de onwilligen te nopen tot het sluiten van werk-overeenkomsten met bijzondere personen tegen het bij tarief bepaalde loon.
Wat aangaat de dadelijke of zoo spoedig mogelijk te nemen maatregelen, zij zijn hoofdzakelijk de volgende:
1º. Verdeeling der Kolonie in districten, indien dit terwijl wij schrijven al niet reeds geschied is.
2º. Benoeming van ambtenaren over die districten onder den titel van Landdrosten of Kanton-regters ter administratie van politie en justitie in ’t algemeen, en ter waarneming van de werkzaamheden en pligten, welke ten opzigte der onder Staats-toezigt verkeerenden en Immigranten in de hoofdtrekken door de emancipatie-wet zijn aangewezen.
3º. Opheffing van het heemraadschap, als thans reeds overbodig en bij het opheffen der slavernij geheel onbruikbaar, daar, in den nieuwen staat van zaken, volgens letter en bedoeling der wet, alleen bezoldigde en niets met het bestuur of bezit van plantages te doen hebbende ambtenaren, de tot heden aan het heemraadschap verbonden magt zullen mogen uitoefenen.
4º. Het aankoopen of oprigten in de districten, van gebouwen voor politie-stations, waarbij geschikte woningen voor Landdrost en politie-beambten, arrest-kamers of tijdelijke gevangenissen, boothuizen en booten, of wel stallingen met de noodige muildieren of paarden, al naar de plaatselijke omstandigheden, het verkeer en transport te land of te water verkieselijk maken, en zoo veel mogelijk centraal gelegen, ten einde met de minste moeite over het geheele district of de bijeen gevoegde districten, gemeenschap te kunnen houden.
5º. Het oprigten van district-scholen en hospitalen, indien niet door het ondersteunen van bestaande of het daarstellen van meer geschikte scholen en ziekenhuizen ten behoeve en op gezamenlijke kosten van twee of meer plantages, op voldoende wijze in de algemeene behoeften van het district kan worden voorzien.
6º. De krachtige ondersteuning der Moravische broeders ook door bijdragen uit de koloniale kas, ter bevordering van het door hen met even veel oordeel als liefde aangevangen godsdienstig en schoolonderwijs, of, mogt dit voor de geheele bevolking niet voldoende zijn, het aanstellen van bevoegde onderwijzers en leeraars door ’t Koloniaal bestuur.
7º. De belangrijke uitbreiding en verbetering der geregelde bezoldigde politie.
8º. Het aanleggen van een penal-settlement of strafgevangenis in verband met bouwland en boschgronden, ter voorziening zoo veel doenlijk in eigen onderhoud, door het kappen van timmerhout, het maken van singels en het aanplanten van grondprovisiën, zoo als dit in Britsch-Guiana plaats heeft.
9º. Het aanschaffen van eene weinig diepgaande stoomboot met sterk stoomvermogen, ten einde spoedig en ten allen tijde een vijftigtal gewapende manschappen tot handhaving van ’t gezag naar de meer afgelegen punten der Kolonie, zelfs hoog op de rivieren te kunnen verplaatsen.
10º. Het compleet houden der militaire bezetting op ten minste acht honderd man, gedurende de eerste jaren na de afschaffing der slavernij, waarbij bovendien verondersteld wordt eene goed georganiseerde politie van omtrent 200 man, over de Kolonie verspreid.
11º. Het organiseren der schutterij te Paramaribo, zoodat die, ter bescherming van goed en leven aldaar, bij afwezigheid van het garnizoen, te zamen gesteld zij uit burgers die iets te verliezen hebben. Immers is, in geval van oproer of verzet onder de zwarte bevolking, in of nabij de stad, eene kleine, doeltreffend gewapende en in het gebruik dier wapenen wel geoefende magt, van bekende ingezetenen, niet alleen veel minder omslagtig en kostbaar, maar ook in eene Kolonie verre te verkiezen boven den grooten hoop van onwilligen en onverschilligen die niets te verliezen hebben, waaruit die thans voornamelijk is te zamen gesteld, en, volgens de tegenwoordige bepalingen van schutter-pligtigheid, na de opheffing der slavernij meer en meer zou gaan bestaan.(3)
12º. Het organiseren van eene plattelands- en plantage-politie, uit de meest geschikte hoofd- en ambachts-lieden onder de vrije kleurlingen en zwarten en onder de pas van slavernij ontslagenen; ten welken einde die lieden, door een nummer of ander teeken om den hals of arm onderscheiden en van een staf of eenvoudig wapen voorzien, tot rust-bewaarders binnen hunne respective districten kunnen worden aangesteld, onder eede van getrouwe opvolging der bij een kort reglement daaromtrent voor te schrijven bepalingen, en tegen betaling uit de Koloniale kas alleen dan wanneer zij, op bevel van den Landdrost, in dringende gevallen tot extra diensten buiten de grenzen van het district mogten geroepen of gezonden worden.
13º. Het aanwijzen volgens daartoe door het Opperbestuur vast te stellen regeling, van geschikte gronden voor kolonisten, zoowel als voor de van slavernij ontslagenen en immigranten, na afloop van ’t Staats toezigt of de door hen aangegane overeenkomsten tot plantage-arbeid.
14º. Het regelen der armverzorging en het aandeel daarin door de huurders der onder het Staats-toezigt geplaatsten te dragen, door het verleenen van huisvesting of op andere wijze.
15º. Het maken van eene algemeene politie-verordening in verband met de beloofde en thans aanhangige regeling op de regterlijke organisatie in de Kolonie Suriname.
16º. Van eene verordening regelende den werkkring, de regten en verpligtingen van de ambtenaren met de regterlijke administratie en politie in de districten belast, in verband met bovengenoemde, spoedig te verwachten organisatie.
17º. Van eene verordening, regelende de regten en verpligtingen tusschen meester en arbeider of huurder en verhuurder en van den aard en duur der geschreven en mondelinge overeenkomsten tot huisdiensten of plantage-arbeid.
18º. Van eene Verordening ter regeling van de geneeskundige verzorging der bevolking ten platten lande en in het bijzonder van de onder het Staats-toezigt geplaatsten en Immigranten op de plantages.
19º. Van eene Verordening ter regeling van hetgeen op de plantages behoort gedaan te worden ten opzigte van woningen, scholen en hospitalen, zoowel als ten opzigte van reinheid en goede afwatering der gronden rond de arbeiderswoningen, en op welke wijze zal voorzien worden in de contrôle daarop.
20º. Van eene Verordening tegen landlooperij en verspreide onwettige nederzettingen, waaronder ook het tijdelijke gebruik, ja zelfs de overtredingen van behoorlijk afgebakend land of water, door daarop te gaan jagen of visschen, met boete of gevangenis kan gestraft worden en waartoe de thans bestaande verordeningen niet voldoende zijn.(4)
21º. Ook zal eene regeling der belastingen, grootendeels op nieuwe grondslagen rustende, noodzakelijk zijn, daar de tegenwoordige inkomsten voor een aanzienlijk gedeelte verkregen worden uit bronnen die na den 1 Julij 1863 zullen ophouden te vloeijen; daaronder behooren in de eerste plaats, wij behoeven het slechts te herinneren, de hoofdgelden tot heden voor de slaven betaald, en omtrent een vierde van het totaal der koloniale inkomsten uitmakende; wat dáárvoor, met de minste schade voor de nijverheid en den minsten druk voor de bevolking in plaats te stellen, kan zeker in de toekomst het best door de kolonisten zelve aangewezen worden, wanneer, krachtens het bij Koninklijke toezegging te verwachten nieuwe Regerings-Reglement, de finantiële aangelegenheden der Kolonie door hunne medewerking en goedkeuring zal geregeld en vastgesteld worden; intusschen zal het Opperbestuur daaromtrent de voorloopige, zoo dringend noodige verordeningen dienen voor te schrijven in overeenstemming met Gouverneur en Kolonialen Raad, en mogen wij in het belang der zaak wijzen op hetgeen met uitnemend goed gevolg bij onze buren in Britsch-Guiana op dit stuk is en wordt gedaan.
Daar worden namelijk zoowel ter bevordering van orde en zedelijkheid als ter belasting van een verbruik, dat meestal tot misbruik overslaat, zeer hooge regten geheven op de binnen de Kolonie verkochte rum en op de patenten, welke slechts aan een bepaald aantal drinkwinkels in ieder district verleend worden; de ontvangsten daarvan bedragen één vijfde der koloniale inkomsten en zouden in Suriname, in gelijke verhouding geheven, het hoofdgeld voor een groot gedeelte vervangen kunnen.
Voorts worden dààr hooge inkomende regten niet alleen op alle wijnen en sterke dranken, maar ook op de meeste artikelen van consumtie en weelde geheven, en is het bedrag daarvan omtrent twee vijfden van het totaal der inkomsten; ook wordt er een matig regt bij den uitvoer der stapelproducten geheven; dit is echter meer als eene vrijwillige opbrengst van de planters te beschouwen, met het uitsluitend doel, om daaruit de kosten van immigratie te helpen dekken; eene dergelijke belasting wordt echter in Suriname reeds geheven, en de verhooging daarvan is zeker niet aan te bevelen, ten zij de opbrengst ook daar meer uitsluitend tot ondersteuning van een Immigratie-fonds kan worden aangewend.
Ook zou eene gelijke en algemeene verdeeling van grondlasten en belasting op gebouwde eigendommen naar de huurwaarde, tot eene belangrijke en regtvaardige bron van inkomsten gemaakt kunnen worden, die door de uitgifte van Gouvernements-gronden bij wijze van belooning of aanmoediging voor de van het Staats-toezigt ontslagene Immigranten en Kolonisten, steeds zou toenemen, terwijl die nu in Suriname, even als inBritsch-Guiana, ongelijk drukkend en weinig beduidend is; men zal echter in den nog zoo weinig gevorderden staat van maatschappelijke ontwikkeling en vestiging van de groote meerderheid der bevolking nog lang op indirecte belastingen moeten steunen en zeer te vreden mogen zijn, wanneer na het ophouden der hoofdgelden één vijfde van het totaal der behoeften door de directe belastingen gedekt wordt.
Wat nu het bedrag en de verhouding van de grondbelastingen onderling zou moeten wezen, dit kan zeker het beste en op de meest onpartijdige wijze door het Opperbestuur der Koloniën beslist worden; intusschen gelooven wij te mogen herinneren, dat de akkergelden of belastingen op den grond, voor de plantages, houtkapperijen en bebouwde erven of provisiegronden van minder dan één akker, tot zeer verschillend bedrag behooren aangeslagen te worden.
Behalve de meeste der reeds bestaande belastingen kunnen als bronnen der inkomsten tot dekking van de meer uitsluitend voor Paramaribo en den handel aldaar benoodigde uitgaven voor landingplaatsen, hospitalen enz. in aanmerking komen: de verkoop van regenwater aan de schepen (alleen het oprigten van groote ijzeren regenbakken bij de publieke gebouwen is daartoe noodig); voorts het bouwen van eene behoorlijk overdekte en afgesloten markt met goede stellingen, slagterij en ijshuis aan de rivier; in Demerary worden groote voordelen uit eene dergelijke inrigting getrokken door de bepaling, dat alle marktwaren die van buiten worden aangevoerd, aldaar verkocht moeten worden.
Als het laatste, hoewel niet het minst belangrijke, herinneren wij aan de groote, ja de dringende noodzakelijkheid van goede verordeningen omtrent Immigratie en Kolonisatie, ter uitvoering en ter aanvulling zoo veel mogelijk van ’t geen daaromtrent in art. 4 der Emancipatie-wet is vastgesteld.
Die verordening zal hoofdzakelijk het volgende moeten bevatten:
Aanwijzing (te gelijker tijd in het Surinaamsche Gouvernementsblad afgekondigd) van de plaatsen waar de belanghebbenden, onder de bescherming der Nederlandsche vlag en door tusschenkomst van een Consul of Gouvernements-Agent, vrije arbeiders mogen aanhuren;
Bepaling van het bedrag der premiën, welke op den aanvoer van Immigranten uit verschillende landen, worden uitgeloofd en van de voorwaarden waarop die zullen worden uitbetaald.
Vaststelling der betaling van Gouvernements-Agenten en andere kosten van het toezigt door de Regering, op den aanvoer van Immigranten, ter plaatse van aanhuring zoowel als in de Kolonie, te houden.
Bepaling van den tijd of duur der huur-contracten, welke met verschillende soort van Immigranten in den vreemde gesloten mogen worden en van de verschillende voorregten, welke in de huur-contracten, boven en behalve de als minimum bij Gouvernements-tarief vastgestelde loonen, aan de Immigranten moeten verzekerd worden.
Van den tonnenlast of den inhoud der schepen, waarmede de Immigranten, uit de landen beoosten de Kaap de Goede Hoop, en van die waarmede de Immigranten uit landen bewesten die Kaap, mogen aangevoerd worden, en van de ruimte per hoofd, de hoeveelheid drinkwater, de schafting, de geneeskundige verzorging enz., die hun bij de verschillende overtogten moeten verzekerd zijn.
Van hetgeen bij de aankomst van Immigranten van wege het Koloniaal Bestuur, voornamelijk door den Agent-Generaal van Immigratie, zal gedaan worden, ter verzekering dat de dóór of vóór hen bedongen voorwaarden van aanhuring bij overtogt, landing en plaatsing, zijn en worden in acht genomen; dat voorzien wordt in het lot van hen, die in een tot arbeid ongeschikten staat aangebragt mogten worden; dat alleen voor de werkbaren de premiën worden uitbetaald en dat behoorlijke registers van alle de in de Kolonie gelande Immigranten en Kolonisten gehouden worden.
Van de op den huurder rustende verpligting om naauwkeurig rol of boek te houden van de op zijne plantage aanwezige Immigranten, ter inzage van den Landdrost of den met het Staats-toezigt en de Immigratiezaken belasten ambtenaar, en dat door hem geregeld om de zes maanden verslag moet ingediend worden van de aanwezigen, de weggeloopenen, de geboorten en de sterfgevallen.
Van de boeten of andere straffen op het verbreken of niet naleven van huur-contracten, zoo voor den huurder als den Immigrant.
Van de redenen waarom en de wijze waarop de huur-contracten als nietig beschouwd of op gezag van het Koloniaal Bestuur verbroken kunnen worden.
Van de straffen waaraan de Immigranten zich door wegloopen, onwil tot arbeid of ander wangedrag blootstellen.
Van het aantal dagen en het aantal uren iederen dag welke van de Immigranten als een jaar arbeid onder werk-overeenkomst gevorderd mogen worden.
Omtrent het inhouden van loonen, bij het niet verrigten van arbeid door de Immigranten.
Omtrent de strafbaarheid van huurders die Immigranten in dienst nemen of te werk stellen, zonder zich verzekerd te hebben of ze ook aan anderen verbonden zijn; en van hunne verpligting om van het wegloopen hunner Immigranten terstond aan den met de Immigratiezaken belasten ambtenaar berigt te doen.
Van het regt van den Immigrant om, na volbragten diensttijd, een certificaat of bewijs daarvan te vragen en des noods door tusschenkomst van den Landdrost uit handen van zijn meester te eischen.
Van het regt van den Immigrant, uit zoodanig certificaat voortvloeiende, om een finaal ontslag of paspoort als zoodanig van ’t Bestuur te erlangen, waardoor hij vrij is de Kolonie te verlaten of er zich als burger neder te zetten.
Omtrent de aanspraak op vrije terugreis naar het land van herkomst, en op welke voorwaarden die aan zekere soort van Immigranten kan toegezegd worden.
Omtrent het terugzenden van invalides en tot arbeid ongeschikten naar de landen van waar zij kwamen, in geval zij tot last der Kolonie mogten komen.
Omtrent de strafbaarheid van scheeps-gezagvoerders die Immigranten zonder paspoort mogten uitvoeren, en van de Immigranten die van valsche papieren gebruik mogten maken.
Tot zoo verre de opsomming van ’t geen wij in de eerste plaats als de dringende pligten van ’t Koloniaal Bestuur, ten opzigte van Suriname beschouwen; nu volgt in de tweede plaats onze meening omtrent hetgeen bij een nieuw Regerings-Reglement, als grondslag van een beter en meer oeconomiesch beheer der koloniale belangen en geldmiddelen, in de toekomst even noodzakelijk is, als de lang gewachte en veel besproken Regterlijke Organisatie dit voor eene goede regtsbedeeling geoordeeld wordt.
Het is waar, tot heden meende de Regering door de verzekering van eene betere regtsbedeeling reeds veel, zoo niet alles te zullen winnen wat in de bestaande omstandigheden mogelijk was; en zoo lang de slavernij niet opgeheven was, zag men te regt tegen de groote bezwaren op, welke aan het invoeren van een nieuwen en meer liberalen Regeringsvorm in eene slavenkolonie verbonden zijn; die moeijelijke quaestie bleef dus nog altoos, zoo niet geheel buiten behandeling, dan toch, even als de Regterlijke Organisatie, onafgedaan.
Nu echter de opheffing der slavernij is vastgesteld, mag deze voor de welvaart der West-Indische Koloniën zoo hoogst gewigtige zaak niet langer uitgesteld blijven en zal volgens de Koninklijke toezegging, daaromtrent in de jongste troonrede uitgesproken, den kolonisten voorzeker eene ruimere gelegenheid aangewezen worden dan tot heden bestond, om, al werkende en ijverende voor eigen voorspoed en fortuin, ook in het bestuur hunner koloniale aangelegenheden te deelen en de meest praktische middelen en maatregelen tot behoud en ontwikkeling van industrie aan de hand te doen.
Ten einde onze begrippen te verklaren omtrent den aard en de strekking van de medewerking die wij aan de West-Indische kolonisten in ’t algemeen en aan die van Suriname in ’t bijzonder ter bevordering van een goed en zuinig beheer hunner publieke aangelegenheden wenschen aangewezen te zien, willen wij hier met weinige woorden doen uitkomen wat de ondervinding daaromtrent in de Britsche West-Indische Koloniën na de emancipatie heeft geleerd.
Wij kiezen daartoe natuurlijk die, welke door uitgestrektheid en vruchtbaarheid van grond, zoowel als door den aard en de betrekkelijke geringheid van bevolking, het best met Suriname te vergelijken zijn, en noemen dus drie der voornaamste welke, ieder onder een verschillenden Regeringsvorm, de zware beproeving eener onvoorbereide emancipatie met zeer uiteenloopende resultaten hebben doorgestaan, namelijkJamaïca, Trinidad en Britsch-Guiana.
Wanneer nu bij gevolgtrekking tot een besluit kan gekomen worden, omtrent hetgeen men als eene geschikte maat van zelf-bestuur voor Suriname mag aannemen, dan zal er wel geen bezwaar bestaan, dit in een ruimen zin ook op Curaçao en onderhoorig Gouvernement toepasselijk te maken, daar het algemeen erkend is, dat de maatschappelijke toestand zoowel als de individuële ontwikkeling van de bewoners dier Eilandenop een beter geregeld en hooger standpunt staan dan dit met de bevolking van Suriname het geval is, en daar er bovendien door eene toenemende en talrijke bevolking meer aanbod dan vraag naar arbeid zijnde, geen stilstand of achteruitgang van de bestaande industrie te wachten is, zoodat tot welzijn dier Koloniën en in ’t belang van ’s lands schatkist het eigen bestuur aldaar (altoos onder toezigt der Hooge Regering) zoo veel mogelijk ruimte moet gelaten worden om, bij opheffing van al wat den handel, ’t vrije verkeer en de industrie aldaar nog mogt belemmeren, voor de meeste dier eilanden eene betrekkelijke welvaart en vooruitgang te verwachten.
Jamaïca, met eene bevolking van omtrent 360,000 zielen over 6000 vierk. Engelsche mijlen oppervlakte, verheft zich van ouds op het bezit van eene vertegenwoordigende wetgevende eigen Regering, bestaande uit een Gouverneur-Generaal en Raad van State (5), benoemd door de Kroon, een wetgevenden Raad van 17 leden, waarin niet meer dan 5 loontrekkende ambtenaren mogen zijn, mede benoemd door de Kroon, en eene talrijke Volksvertegenwoordiging (House of Assembly).
Door deze zóó omslagtige en slecht werkende inrigting, hebben er echter de Regering, de grondbezitters en het meest beschaafde gedeelte der bevolking een te geringen en onzekeren invloed op het bestuur en den gang van zaken. Daar de qualificatie voor het stemregt laag gesteld is, zonder eenige andere qualificatie voor hen die verkiesbaar zijn, dan dat zij 10 Pd. St. aan directe belastingen betalen moeten, zoo heeft de stem van ’t volk (voor negen tienden negers of kleurlingen) dáár te zeer de overhand en worden alle krachtige maatregelen tot ontwikkeling der industrie, vooral wanneer er groote uitgaven en Gouvernements toezigt aan verbonden zijn, zoo als de immigratie, de openbare werken enz., door de meerderheid der wetgevende vergadering onmogelijk gemaakt, de algemeene aan de plaatselijke of persoonlijke belangen opgeofferd en het eiland, bij steeds achteruitgaande productie, meer en meer verarmd, zoo als trouwens algemeen bekend is en uit de opgaven van uitvoer en het onbetaald blijven van oude en nieuwe leeningen en schulden genoegzaam blijkt.
Trinidad, met eene bevolking van omtrent 70,000 zielen over 2000 vierk. Eng. mijlen oppervlakte, wordt bestuurd door een Gouverneur en een uitvoerenden Raad van drie leden, (de kommanderende officier, de algemeene secretaris en de advocaat- of procureur-generaal); er is ook een Wetgevend Ligchaam van 15 leden, negen waarvan ambtshalve en zes waarvan buiten ambtsbetrekking, door de Kroon benoemd worden; hier is echter geen vertegenwoordigende vergadering. Deze Regeringsvorm nog gedeeltelijk uit vroegere jaren, toen het Eiland Spaansch was, overgenomen, hoe beperkt en onvolkomen zij den bewoners van Jamaïca,Barbados en andere Britsch West-Indische Eilanden ook moge schijnen, bij vergelijk hunner sedert eeuwen door Koninklijke charters of vrijbrieven gevestigde constitutiën en privilegiën van eigen bestuur, heeft echter,het is thans algemeen erkend, veel beter beantwoord en tot welvaart geleid dan de vertegenwoordigende Regeringsvorm dit op Jamaïca doet, hoewel de omstandigheden waarin het Eiland Trinidad na de emancipatie door gebrek aan arbeid enz. verkeerde, niet minder moeijelijk waren dan die van Jamaïca.
Hier dient echter opgemerkt te worden dat die Koloniale Raad voor een groot gedeelte uit de meest invloedhebbende en welgestelde kolonisten wordt gekozen en dus een dadelijk belang in het behoud der koloniale industrie heeft; dat hij met open deuren beraadslaagt en dat de begrooting en vaststelling van de ontvangsten en uitgaven onder de censuur van de vrije dagbladpers geschiedt, weshalve hij, hoezeer niet door het volk gekozen, wel degelijk aan het publiek verantwoordelijk is en steeds alles deed wat in zijne magt was om de hulp en medewerking der Hooge Regering te verkrijgen tot het bevorderen van immigratie, uit de koloniale middelen en door leeningen, welke onder waarborg van den Staat op gunstige voorwaarden gedaan werden, waardoor dan ook duizende immigranten van de West-Indische Eilanden, Madera en Britsch-Indië derwaarts gebragt werden en de bevolking, gedurende de 24 jaren na emancipatie, van 42,000 tot omtrent 70,000 is toegenomen, terwijl de uitvoer van 1842 tot 1862 meer dan verdubbelde.
Ook bewijzen de laatstbekend geworden parlementaire opgaven tot 1862, dat men er steeds, met gegronde hoop op de toekomst, onder de zorgvuldige leiding en door tusschenkomst van de Regering, voortgaat met immigranten in te voeren en in welvaart toe te nemen.
Britsch-Guiana (vroeger de Hollandsche koloniën Essequebo, Demerary en Berbice), met slechts omtrent 140,000 zielen op meer dan 70,000 vierk. Eng. mijlen uitgestrektheid, is, sedert het aldaar na de emancipatie ondervonden verval van landbouw-industrie, door den invoer van omtrent honderd duizend Immigranten, weder tot vroegere productie en welvaart opgekomen; de daartoe vereischte, voor die Kolonie zoo reusachtige inspanning en uitgaven konden natuurlijk niet zonder een ijverig en onvermoeid zamenwerken van ’t bestuur met de belanghebbende planters verkregen en tot een goed einde aangewend worden, en ’t is daarom voor ons doel van belang om aan te wijzen, dat en waardoor die heilzame zamenwerking grootendeels in de grondslagen van dat bestuur gelegen zijn; het is namelijk te zamen gesteld uit een wetgevend ligchaam van tien leden, hetwelk nog de oud-Hollandsche benaming draagt van “Hof van Policy” en door den Gouverneur der Kolonie wordt gepresideerd; de leden van dit ligchaam zitten voor de helft ambtshalve, zij zijn: de Gouverneur, de Opperregter of President van ’t Geregtshof; de algemeene of koloniale Secretaris; de Attorney-General of Procureur-Generaal en den Administrateur-Generaal, terwijl de overige vijf leden door een collegie van kiezers uit de ingezetenen, worden benoemd.
Dit hof van Policy nu wordt jaarlijks, gedurende eenige weken, tot het vaststellen der koloniale begrooting bijgestaan door zes afgevaardigden uit de verschillende districten; men noemt ze: “finantial representatives” en zij worden, even als de leden van het kiezers-collegie, door regtstreeksche stemming gekozen.
Hetgeen echter in deze constitutie bijzonder tot behoud der Kolonie heeft bijgedragen, “gedurende” en “na” het moeijelijke overgangs-tijdperk van slavernij tot vrijheid, is, dat de leden van het hof van Policy (volgens de oud-Hollandsche bepaling van 1774, waaraan deze instelling haar ontstaan heeft te danken), moeten zijn “Colonieren” eene benaming of qualificatie die men tot geluk der Kolonie, onder de bekrachtiging van later door de Britsche Regering uitgevaardigde besluiten, heeft aangenomen, en beschouwd als gelijkstaande met planter of in de Kolonie wonenden plantage-eigenaar, en waardoor het eigenbelang der voornaamste ingezetenen op krachtige wijze, ter bevordering van de middelen tot instandhouding van de groote landbouw-industrie, en dus van de algemeene belangen, is dienstig geweest. De finantiëlevertegenwoordigers echter worden, even als de kiezers, zonder bijzondere qualificatie van stand of eigendom gekozen, de eerste voor den tijd van twee jaren, de laatste voor het leven of gedurende den tijd van hun verblijf in de Kolonie.
Om eene stem bij de regtstreeksche verkiezingen te mogen uitbrengen moet men belasting betalen over een inkomen van ten minste 139 ponden sterling of directe belasting van 5 pond sterl. ’s jaars. Vacatures in het hof van Policy, door de tweejaarlijksche aftreding van het oudste lid, door sterfte of op andere wijze ontstaande, worden aangevuld door keuze, uit eene dubbele benoeming, welke door het collegie van kiezers aan hethof van Policy wordt ingezonden; bij het staken der stemmen heeft de Gouverneur eene dubbele stem.
De discussiën bij de jaarlijksche te zamenkomst tot vaststelling der begrooting, zoowel als die van het hof van Policy, geschieden met open deuren en zijn natuurlijk aan de onbeperkte kritiek van het publiek onderworpen.
Nu heeft de ondervinding bewezen, dat, terwijl in alle geldzaken, de vijf koloniale leden van het hof van Policy, benevens de zes finantiële vertegenwoordigers, een meer dan voldoende waarborg tegen overdrevene, ondoelmatige of onnoodige uitgaven zijn, wanneer die door het uitvoerend gezag soms werden voorgesteld, die invloed nimmer strekte om voorstellen tot wezenlijke verbetering of ontwikkeling van den landbouw en de nijverheid der Kolonie, hoe kostbaar en moeijelijk ook, te belemmeren, ja dat zelfs veelal de voorstellen tot aanvoer van arbeiders, het daarstellen en verbeteren van openbare werken, enz., van de koloniale leden in het hof van Policy en van de finantiële vertegenwoordigers zijn uitgegaan.
Het verdient hier dus overweging dat, terwijl de ruime toepassing van den vertegenwoordigenden regeringsvorm thans als de voornaamste oorzaak is aan te merken, dat er tot instandhouding van het schoone en vruchtbare eiland Jamaïca niets is gedaan kunnen worden, het zeer eenvoudig te zamen gestelde, volgens vaste regelen door de Kroon benoemde koloniaal bestuur op Trinidad wonderen heeft verrigt, tot herstel van ’t geen ten gevolge der emancipatie in verval was geraakt, en dat onder dit bestuur binnen een twintigtal jaren zoowel de bevolking als de industriële welvaart schier zijn verdubbeld.
Wij gelooven dan ook dat het tegenwoordige koloniale Bestuur van Suriname door eenige belangrijke wijzigingen in deszelfs grondslagen en attributen, met even gunstigen uitslag werkzaam zou kunnen zijn als dat van Trinidad. Dewijl echter de meer uitsluitend bij Suriname te vergelijken oud-Hollandsche Koloniën Demerary, Essequebo en Berbice, onder hunne op Engelsche leest verruimde instellingen van eigen-bestuur, ontegenzeggelijk de grootste bezwaren zijn te boven gekomen, welke bij een uitgestrekt, zeer heet en vruchtbaar keerkrings-gewest, bij enorme aan den grond verbonden kapitalen, door gebrek aan tot geregelden veldarbeid genegen handen, kunnen ontstaan, en er ook met het oog op de verschillende zich meer en meer teekenende plaatselijke Koloniale belangen, goede redenen zijn om den vertegenwoordigenden Regerings-vorm, zoo veel dit in de bestaande omstandigheden raadzaam is, tot grondslag voor het Bestuur van Suriname aan te nemen, daar bovendien van een wel ingerigt, onder toezigt der Hooge Regering werkend, eigen bestuur, die inspanning en opofferingen te wachten zijn waardoor, met Gods zegen, de Kolonie van geheel verval te redden en eene betere toekomst te verwachten is, zoo hopen en vertrouwen wij dat bij de samenstelling van het nieuwe Regerings-Reglement, dit beginsel zal voor op staan en dat, bij vermijding van het omslagtige, veel zal overgenomen worden van ’t geen bij onze buren door eene ondervinding van omtrent 25 jaren na emancipatie, goed bleek te zijn.
Zoo doende zal het koloniaal bestuur, wel verre van door de vertegenwoordigers der goede ingezetenen in den Kolonialen Raad belemmerd of tegengewerkt te worden, onder de leiding en voorzitting van bekwame en menschkundige Gouverneurs, het Opperbestuur in Nederland ontlasten van de meeste dier zaken en bemoeijingen, welke, beter en met minder kosten voor de schatkist, in de Kolonie kunnen overwogen, beschikt en afgedaan worden.
En hiermede sluiten wij de opmerkingen en aanbevelingen, welke uit sympathie met de West-Indische Koloniën en ten nutte van den Staat door ons gemaakt en gegeven werden, vertrouwende dat bij de belanghebbenden, zoowel in Nederland als in de Kolonie Suriname, uit tegenspoed en nood, de eendragt, het zelfvertrouwen en de voortvarendheid zullen geboren worden, welke onmisbaar zijn om de vele moeijelijkheden te boven te komen, die hen bij hunne pogingen tot instandhouding van de groote landbouw-industrie wachten en die—wij hopen het nog altoos—bij ernstig tijdig aanzoek hunnerzijds, door de leidingen dadelijke hulp der Regering, geheel overwonnen zullen worden.
Hoogst aangenaam zou het ons zijn, wanneer, dank de vereenigde pogingen van Opperbestuur en belanghebbenden, na eenige jaren blijken mogt dat wij de toekomst van Suriname in 1862 te duister hebben ingezien.
Noten
(1) Zie den brief, namens de eigenaren op St. Martin bij hun Adres aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal overgelegd; daar wordt de uitlegging alsof hunne slaven, regtens of feitelijk, door verklaring, erkenning of toedoen der meesters zouden zijn vrij geworden, eene opzettelijke miskenning der waarheid genoemd, “ten einde eene schandelijk oneerlijke politiek te volgen” (for the adoption of a shamefully dishonest policy).
(2) De apprentice-Neger bleef bij zijn ouden Meester, tegen voeding, huisvesting en kleeding, den hem aangewezen, doch bij wet bepaalden arbeid, minstens vijf dagen in de week, zonder loon verrigten, behoudens dadelijken dwang en lijfstraffen voor onwil of verzuim, ook door den Meester, terwijl bij den onder Staats-toezigt geplaatste, de keus van Meester vrijstaat en niets wat naar lijfsdwang zweemt buiten den bevoegden regter kan geschieden, en op billijken grondslag loon naar arbeid verzekerd is.
(3) De zeer practische maatregelen, daaromtrent sedert eenige jaren te Demerary in werking, verdienen onzes inziens de aandacht; de ingezetenen worden er zoo min mogelijk met gewone diensten van rust-bewaring of politie lastig gevallen, maar de gegoeden zijn als vrijwilligers bij een eigen gekleed en gewapend jagerbataillon, en de minder gegoeden bij een door de Kolonie gekleed en gewapend schutters-bataillon ingedeeld; beiden komen zelden anders dan ter oefening bijeen.
(4) Hierin zou de Trespass-act van Britsch-Guiana ten leiddraad kunnen dienen.
(5) Privy Council of geheime Raad.
Gerelateerde teksten zie: https://catalog.hathitrust.org/Record/011616540