Op een vroegen Zaterdagmorgen was de heer R.T. Muskus, eigenaar van de plantage Bacuna wel zoo vriendelijk mij in zijn wagentje mede te nemen en mij het een en ander van zijn buiten te vertellen. We slaan den weg naar Nikiboko in, houden echter meer Zuid-Oostelijk aan en laten Téra kora en Mundo Nobo (nieuwe wereld) Westwaarts liggen. De weg is op sommige plaatsen erg steenachtig. Hier en daar een enkele woning en hut, waarbij eenige akkers, doch overigens is alles bijna wildernis, waarin de cactus weelderig opschiet. Als stoffeering enkele geiten en een paar ezels of varkens. Onze weg buigt zich zoetjesaan naar links om. Rechts van ons leidt een andere weg naar de putten van Wanápa. Dit zijn echter geen putten, doch veeleer bronnen, waarin het water wel niet tot den rand opborrelt, maar die toch steeds bij felste droogte voldoende water geven voor zeker de halve bevolking van Bonaire. Van den vroegen morgen tot den laten middag ziet men er drijvers en drijfsters met karren en ezels, beladen met vaatjes of blikken, gaan en komen en zonder dat vermindering van water is te bespeuren. Het water is voorts van goeden smaak. Door ’t Gouvernement is om het geheel een muur gemetseld, ter voorkoming van verontreiniging. Reeds menigmaal is het plan geopperd, of het geen zaak zou zijn eene leiding daarvan daan naar de stad aan te leggen en het water dan zoo goedkoop mogelijk den minderen man te verkoopen. Na een flink half uur staan wij voor het hek, waarop heel duidelijk Bacuna te lezen staat en in ’t papiamentsch: Toegang verboden. Vrijwel onnoodig, daar het hek behoorlijk is gesloten. Nog een flink ritje, wederom door een hek, en ten laatste naderen wij het nette woonhuis met omliggende stallen, wagenhuis, wachtershuisjes, schapen- en geitenkralen.
Bacuna is gelegen in het Zuid-Oostelijk gedeelte van het eiland en heeft eene oppervlakte van pl. m. 325 H.A. Het terrein ligt te midden van gouvernementsgronden en is daarvan gescheiden door een goedgesloten haag. Behalve vier wellen, waarin uitstekend water en in flinke hoeveelheid, zijn er nog acht putten. Twee hiervan geven een minder bruikbaar water. Kosten zijn dus niet gespaard om de plaats van water te voorzien. Op een der putten staat een windmolen, die het water in bakken oppompt voor het vee. Op een anderen put staat ook eene pomp, die het voorloopig nog zonder molen stellen moet. Vanaf genoemden molen heeft men een prachtig vergezicht op de Caraïbische Zee en een binnenbaai, ’t Lac geheeten.
Bacuna’s gronden zijn in verschillende stukken verdeeld. Ongeveer 1/20 gedeelte wordt flink bewerkt, bemest en geploegd. Ruim 30 H.A. zijn beplant met de aloë en nog steeds wordt met dezen aanleg voortgegaan. Het overige gedeelte is bosch- en weidegrond. De divi-divi teelt er weelderig en daar er scherp toezicht wordt gehouden bij den pluk, is Bacuna’s divi-divi peul op de Europeesche markt welbekend en gezocht. Daar de heer Muskus zich in ’t bijzonder toelegt op de veeteelt, vooral de veredeling van het geitenras, worden geen kosten en moeiten ontzien om tot dit doel te geraken. De weidegronden zijn daartoe in meerdere stukken verdeeld en omheind. In het geheel zijn er zoowat een 60-tal schapen, een paar paarden en ruim 700 geiten. Deze geiten zijn over verscheidene kralen verdeeld, naar gelang van grootte der dieren, melkopbrengst, enz.
De fraaiste beesten staan onder aanvoering van een Angora-bok, uit Amerika. Dit heerschap vertegenwoordigt eene waarde van f 155. -. Het is hem anders niet aan te zien, nu hij is geschoren; doch in zijn zijdenachtig pakje gestoken wil men ’t wel gelooven. Voorts staan er troepen onder rasbokken van de Kanarische eilanden, in Venezuela opgekocht, en van Calcutta, uit Barbados ontvangen. Zoudt u wel willen gelooven, dat daar vierhonderd guldens rondwandelen? De melk-opbrengst is lang niet evenredig aan het getal dieren, omdat zoo weinig mogelijk wordt gemolken, ten einde flinke dieren te krijgen.
Aan slachtvee gaan jaarlijks zoowat 200 stuks naar Curaçao, terwijl voor het gekruisd Angora-ras heel wat afnemers worden gevonden. Voeg hieraan toe 5 à 600 zakken mest en ruim 600 zakken divi-divi en er is zoowat alles van Bacuna opgenoemd.
En de aloë dan? Deze heeft nog niets kunnen opbrengen: ze is nog te klein om te worden gesneden.
Verlaten wij thans Bacuna om een half uurtje verder in Zuid-Oostelijke richting langs Bacuna’s omheining door te rijden naar de genoemde binnenbaai Lac.
’t Gaat langzaam, want de weg, zoo er nog sprake is van weg, gaat over scherp koraal. Daar zien wij een paar verlaten zoutpannen, waaraan de aanlegger geen verdere kosten heeft kunnen besteden dan aan afdamming. We zijn aan den ingang der baai, die vrij nauw is te noemen. De baai zelf is echter ruim en in het heldere, kalme water leven heel wat vischsoorten, van den gevreesden haai af tot het kleine sardijntje. Hier zou een liefhebber van visschen zijn hart kunnen ophalen, wanneer de visch niet te kieskeurig was en niet de voorkeur gaf aan het levend aas, dat haar hier als ’t ware in den bek zwemt. Het geheele binnenwater is van de zee gescheiden door koraalrif en lage rotsblokken, waartegen de golven breken.
Een eenzame visschershut, een paar visschers in hun rank bootje, ziedaar alles, wat ons oog bespeurt. Een enkele meeuw of pelikaan komt met zijn schril geluid de stilte breken. Een gedeelte der boschgronden (laag houtgewas) om Lac is particulier eigendom. De eigenaar haalt er houtskool en kalk uit. Bij Zuiden- en Westenwinden, wanneer het voor de schepen op Kralendijk’s reê minder veilig is, vinden zij hier een rustige ankerplaats. Voor vaartuigen van grooten diepgang is Lac echter niet genaakbaar.
Onder ’t terugrijden vertelt de heer Muskus mij nog op m’n vraag, dat hij Bonaire’s veestapel schat op 20.000 geiten, 2000 schapen, 80 runderen, 1800 ezels en 50 paarden en voegt daaraan toe: Bonaire mag niets ongedaan laten, om de geitenteelt te bevorderen en den divi-divi boom te sparen en steeds meerdere aan te planten. Dit is en blijft zijn rijkdom. Zoo pratende komen wij in stad terug. Hoogst voldaan en dankbaar neem ik afscheid van mijn vriendelijken geleider.