Pastoor P.A. Euwens ~ De tegenwoordige economische toestand van Bonaire (Neerlandia, Jaargang 11, 1907)

november 15, 2017

dbnl_logo_s

In den loop der vorige eeuw, of liever sinds de afschaffing der slavernij in 1863 is Bonaire in menig opzicht veranderd.

1. De bevolking is aanmerkelijk toegenomen.
In 1828 bedroeg het aantal der inwoners 1476, die als volgt verdeeld waren: 90 blanken, 839 vrije lieden (Indianen en kleurlingen), 137 negerslaven in particulier eigendom en 410 gouvernementsslaven. In 1833 was het aantal inwoners weer verminderd tot 1348. Sinds dien tijd is het gestadig toegenomen. In 1863 bedroeghet reeds 3250, waaronder ruim 700 slaven waren, die dat jaar hun vrijheid kregen. Op 1 Januari 1903 gaf de officieele opgave 5737 inwoners.

Het is echter zeker, dat dit officieele cijfer weinig betrouwbaar en te groot is. Want alleen geboorte- en sterfgevallen worden hier in den Burgerlijken Stand geboekt. Vermeerdering of afname door vestiging of vertrek komt in de statistieken onzer kolonie geheel niet in aanmerking. Nagenoeg de geheele bevolking belijdt den Roomsch-Katholieken Godsdienst, want hoogstens 80 inwoners zijn Protestant.

2. Met den aanwas der bevolking hield het bouwen van nieuwe huizen gelijken tred.

Bejaarde inwoners van het eiland herinneren zich nog zeer goed, hoe in hun jongen tijd ’t fort en ’t gouvernementshuis op Kralendijk nagenoeg de eenige gebouwen waren in die omgeving. Slechts cactusstruiken groeiden ter plaatse, waar zich nu een lange rij huizen aan weerszijden van het fort uitstrekt. In diezelfde mate zijn ook de buurtschappen Dentéra, Nikebóki, Tera Corá en vooral het dorp Rincón uitgebreid. Op Kralendijk zijn die woningen bijna allen naar een vast model uit bergsteen en klei opgetrokken, met kalk bepleisterd en geel of grijs gekleurd. In die buurtschappen zijn het meerendeel der huizen niet veel meer dan hutten, soms van ruwe planken getimmerd en met zink bedekt, meestal echter van rijshout gevlochten, met leem bestreken en met een dak van maisstroo.

3. Men zou verwachten, dat met de toename der bevolking ook de middelen van bestaan waren verbeterd. Eer valt het tegendeel te constateeren.

Er is een tijd geweest, dat Bonaire dicht begroeid was met heestergewas en laag geboomte. Zelfs nu, nadat jaren lang overal in het wild is weggekapt, steekt Bonaire in dit opzicht nog gunstig af bij de twee naburige eilanden. Reeds in den tijd der Spanjaarden leverde B. jaarlijks een aanzienlijke hoeveelheid hout, waarvan het Braziliehout, ook stokvischof rood verfhout (Haematoxylon Brazilense) genaamd en het pokhout (Guayacum officinale) handelswaarde bezaten. Na de inbezitname der kolonie door de Engelschen in 1807 ontsloegen zich de nieuwe overheerschers van de zorg van toezicht en administratie over Bonaire, door het geheele eiland aan een zekeren heer Foulke, een Noord-Amerikaanschen koopman op Curaçao, tegen f 4000 ’s jaars te verpachten. Tegenover de verplichting om ’s lands slaven te onderhouden, ontving Foulke het vrij gebruik over alles, wat het eiland opleverde. Het spreekt van zelf, dat de pachter bij zulk een overeenkomst geen schade leed. Vooral het kostbaar hout moest het in die mate ontgelden, dat het den schijn had, alsof het uitgeroeid moest worden. Toen in 1816 de kolonie weer in Holland’s bezit kwam, werd een commissie naar B. gezonden, om den toestand op te nemen. Toch bleek echter de voorraad Braziliehout nog zóó groot, dat er naar ruwe schatting jaarlijks nog 400 ton (van 1000 K.G.) tegen f 100 per ton zou kunnen gekapt worden. In het jaar 1823 werd zelfs voor een waarde van f 59.000 (de prijs was inmiddels gestegen) verscheept. Allengs verminderde de voorraad, de marktprijzen daalden. In het jaar 1863 bedroeg de uitvoer slechts 93½ ton, in 1866 weer 213½ ton. Voor de jaren 1882, 1883 en 1884 vond ik resp. 237 ton, 4 en 55 ton aangegeven. Een opgaaf van lateren datum vond ik niet meer geboekt. Sinds eenige jaren heeft alle uitvoer van dit hout opgehouden. Al de dikke en zware stammen van Brazilie- en pokhout zijn geveld. Op vele plaatsen ziet men nog een spichtig stammetje. Doch bij den langzamen groei van dit hout en de tegenwoordige grootere bevolking, in aanmerking genomen ook, dat alle timmerhout van Noord-Amerika moet worden ingevoerd, is het geenszins te verwonderen, dat die weinige stammetjes maar zelden den vollen wasdom bereiken, niettegenstaande de strenge straffen van gouvernementswege op het kappen van boomen uitgevaardigd.

Ook wordt op B. veel houtskool gebrand, en hieraan vallen jaarlijks heel wat boomen ten offer. Wel is waar wordt een permit, om houtskool te branden, in de laatste jaren niet gemakkelijk gegeven, terwijl bovendien toch slechts minderwaardig hout – zooals doode stammen en takken en oude boomstronken – daarvoor mag gebruikt worden. Eensdeels echter is het gouvernement in tijden van misoogst en gebrek dikwijls gedwongen, aan de noodlijdende bevolking een dergelijk permit uit te reiken. Andersdeels valt het niet zoo bijster moeieliik ook zonder permit klaar te komen bij de onmogelijkheid voor het plaatselijk bestuur, om scherp toezicht te houden. Jaarlijks worden ongeveer 30.000 zakken houtskool van B. naar Curaçao uitgevoerd, ongerekend nog de hoeveelheid, die op het eiland verbruikt wordt. Hoe langer zoo meer neemt de boomgroei ook op B. af. Plaatsen, die bij menschengeheugenis nog dicht begroeid waren, zijn nu dor en kaal. Reeds in de naaste toekomst zal het gebeuren, dat het eiland ter nauwernood brandhout en houtskool voor eigen verbruik zal kunnen opleveren.

Een andere boomsoort is door veranderde toestanden aan een spoedigen en zekeren ondergang ontsnapt. De hoekoe, ook sjengól genaamd (Caesalpinia Saponaria?) verschafte vroeger een uitstekend surrogaat voor zeep. De bast van dezen boom werd geraspt en voor 7½ ct. per kan verkocht. Sedert echter uit Noord-Amerika de stangen zeep worden ingevoerd, heeft ook dit middel van bestaan voor de bevolking uitgediend.

De eenige boom, die over het geheele eiland, maar voornamelijk op het Noord-Westelijk deel in onnoemelijk aantal voorkomt en toch vrijwel gespaard, zelfs in eere wordt gehouden, is de dividiviboom (Caesalpinia Coriaria). Zelden bereikt deze boom een hoogte, die grooter is dan 4 à 5 Meter. Ook in den droogen tijd prijkt hij in groenen tooi, die dan door het opgejaagde stof veelal een vaalgrijze -, in den regentijd echter een helder, frisch groene tint aanneemt. Doorgaans zijn de takken door de kracht van den Noord-Oostpassaat in tegenovergestelde richting gekromd. Het hout is verbazend hard. De boom groeit buitengemeen langzaam. Naar het zeggen, brengt hij eerst op 15-jarigen leeftijd vrucht voort. Aan de felste droogte biedt hij meestal weerstand. In de nabijheid van dammen of waterreservoirs geplaatst, rotten de wortels en sterft de boom. Ook vele en langdurige regens bederven de vruchten aan den boom. Zijn waarde bestaat in de vrucht, een korte, breede peul, die, onrijp, een lichtgroene kleur heeft en de beide uiteinden S-vormig kromt. Tot volle rijpheid gekomen, gaat de kleur tot kastanjebruin over. Deze rijpe, bijna zwarte vrucht bevat een zeer hoog gehalte aan looistof. Sinds Raders, de verdienstelijke gouverneur van Curaçao (van 1836-1847) de handelswaarde van deze peul bekend maakte, is de dividivi (dewátapána is de oude inlandsche naam) van een onschatbare waarde geworden voor onze arme eilandbewoners. Overal wordt deze boom in ’t wild aangetroffen, op alle gouvernementsgronden staat aan ieder het plukken vrij. Daardoor verschaft de divi-divioogst dikwijls aan de arme bevolking het eenige middel van bestaan, voornamelijk wanneer de maisoogst mislukt en nergens werk te vinden is, zooals het laatst verloopen jaar het geval was.

Is de peul nagenoeg tot volle rijpheid gekomen, dan kan men alom, in ’t bijzonder nà schooltijd, kinderen in groepjes zien rondzwerven, allen voorzien van een langen stok met haak (om de takken naar beneden te buigen) en een doek of zak, om de divi-divipeulen in te zamelen. En nog vóór zij ’s avonds huiswaarts keeren, wordt de buit bij opkoopers afgewogen en tegen 2½ soms 3 cts. per pond verkocht, of liever tegen maismeel ingeruild. Menigmaal is de foensje (maisbrij) van dit meel gemaakt, het eerste voedsel, wat die kinderen dien dag ontvangen.

Men kan ongeveer op drie, soms vier oogsten per jaar rekenen. Ook tusschentijds treft men altijd hier en daar enkele boomen, die nog vruchten dragen, zoodat pluk en uitvoer bijna nooit geheel ophouden. Het is jammer, dat velen die peulen dikwijls nog onrijp en groen afplukken en dan door roosteren enz. een kunstmatige zwarte kleur weten te geven. Bij de wet is dit verboden, zelfs op straffe van boete en gevangenis. Want het looistofgehalte en dus ook de handelswaarde van dergelijke peulen is veel geringer. Feitelijk is die handelwijze dus een bedriegelijke namaak en vervalsching van koopwaar. En het spreekt van zelf, dat dit de divi-divi van Bonaire in discrediet brengt, den handel schaadt en de eigen belangen der arme bevolking benadeelt. Doch de honger nijpt en de nood dwingt haar niet zelden deze wet te overtreden.

Terwijl in 1863 op B. de productie 62½ ton, in 1866 slechts 33¾ ton bedroeg, was de uitvoer van divi-divi in de jaren 1900, 1901 en 1902 reeds tot resp. 487, 544 en 852 ton gestegen. Op het eiland wisselt de waarde van f 60 tot f 80 per ton. Aan den fiscus wordt f 4 per ton voor uitvoerrechten betaald. Aan vervoer naar Curacao berekent men van f 3 tot f 4 per ton van 1000 K.G. De eigenlijke markt voor dit artikel is Hamburg, in den laatsten tijd begint ook New-York mede te dingen. De divi-divi van onze kolonie staat steeds hooger genoteerd dan die van Columbië en Trinidad enz.

De zorgeloosheid der bevolking en de langzame groei van den boom waren blijkbaar oorzaak, dat tot heden er geen werk van gemaakt werd, dezen waardevollen boom in cultuur te brengen. In Holland schijnt de divi-divi als looistof bij de leerfabrikatie nog weinig bekend en in gebruik te zijn. Dezelfde peul wordt in den laatsten tijd ook tot kleuren verfstof verwerkt.

Pogingen, om nieuwe bronnen van inkomsten op het eiland te openen, zijn er niet aangewend of niet op die wijze, dat er succes van te hopen viel. Toch vermoed ik, dat een degelijk en systematisch geologisch onderzoek van den bodem wel iets aan het licht zou brengen, dat meer hoop kon geven op de toekomst. Want het toeval of een zeer oppervlakkig onderzoek heeft nu reeds op vele plaatsen het bestaan van phosphaatbeddingen aangetoond. Onbeslist echter is nog de vraag, of de hoeveelheid en het gehalte een exploitatie loonend maken. Ook ertsen, die het vorig jaar bij het graven van een put en tanki (waterreservoir) op de terreinen van Slachtbaai werden opgedolven, wettigen het vermoeden, dat Bonaire wellicht rijke goudaders in zijn schoot verborgenhoudt.

Voorshands evenwel blijfteen nauwkeurig en deskundig onderzoek dezer terreinen gewenscht. Mocht dit onderzoek gunstig uitvallen, dan zou de exploitatie der mijnen aan honderden mannen werk en verdiensten kunnen verschaffen. Elke arbeid, hoe zwaar ook, zelfs in de mijnen is hun welkom.

Toen een 20 à 30 jaar geleden de ontginning van phosphaat op Klein-Curaçao, en op Santa-Bárbara (Curaçao) en later der kopermijnen op Tocácas-Arayo (Venezuela) in vollen gang was, leverde Bonaire daarvoor het grootst aantal werklieden.

Onder de tegenwoordige omstandigheden is het dubbel te betreuren, dat, wegens den beperkten afzet, geen grootere uitbreiding kan gegeven worden aan de zoutindustrie. Zou de Regeering van het Moederland besluiten vrijstelling van invoerrechten te verleenen aan zout uit onze kolonie, dan was een vaste afzet gevonden, en zou het niet gebeuren gelijk het vorig jaar, dat pl. m. 30.000 vaten zout aan de Salignes van Slachtbaai onverkocht bleven liggen en dat er nagenoeg in het geheel niet gewerkt werd, om nieuw zout te garen. Gedurende de 3 of 4 maanden van den zoutoogst geeft deze industrie in de zoutpannen aan tal van handen werk. Toch moet men niet uit het oog verliezen, dat deze arbeid zwaar en ongezond, en voor hen, die reeds op leeftijd of niet van jongs af daaraan gewoon zijn, niet vol te houden is. Daarbij liggen de zoutpannen van de zoutexploitatie en cultuurondernemingBonaire’ en van de plantage Slachtbaai op een vrij aanzienlijken afstand van de centra van bevolking en worden daar over het algemeen de meest primitieve maatregelen in het belang der zedelijkheid verwaarloosd, zoodat alleen de armste en ruwste klasse van menschen dit werk verrichten.

Als men zich dus ten slotte afvraagt, waarvan de bevolking van Bonaire leeft en welke haar vaste middelen van bestaan zijn, dan staat men feitelijk voor een onoplosbaar raadsel. Zondert men hoogstens een 50-tal gezinnen uit, dan zijn alle overigen geheel of gedeeltelijk van den landbouw afhankelijk. Die landbouw bepaalt zich bijna uitsluitend tot den maïs-aanplant. Hoogst zelden levert deze een rijken en overvloedigen oogst. Toch is deze nog alleen voor eigen huishoudelijk gebruik en nooit voor uitvoer bestemd. Bijna even dikwijls mislukt deze oogst geheel en al. In zulk een jaar van wanoogst, gelijk in 1905, heerscht er armoede en nijpend gebrek.

Bonaire heeft geen enkele andere industrie. Het vlechten van stroohoeden wordt hier veel minder dan op Curaçao beoefend. Het is ook minder loonend. Niet altijd is het vlechtstroo voorradig. Daarenboven moet het van Curaçao aangebracht en moeten de afgewerkte hoeden weer daarheen uitgevoerd worden, zoodat het materiaal er duurder, de hoeden lager in prijs zijn. Geen enkele bekwame werkster kan bij rusteloozen arbeid meer dan één dubbeltje daags er mede verdienen.

Met uitzondering van een drietal schoenmakers is er op Bonaire geen enkele ambachtsman, die het geheele jaar door vast en geregeld werk vindt. Geen kleermaker, geen timmerman of metselaar kan 3 of 4 maanden aan werkdagen in een jaar bij elkander tellen. Staat er bij uitzondering aan de werf een vaartuig op stapel, dan is het voor de daaraan verbonden timmerlieden een gouden tijd.

Voorloopig en wie weet voor hoe langen tijd, zal men zich moeten tevreden stellen, met zeer geringe en ongeregelde verdiensten. Elke nieuwe industrie van hoe geringen omvang ook, zal voor het eiland een weldaad en een aanwinst zijn. Daarom is het te minder begrijpelijk, waarom het gouvernement niet met meer energie de sisalcultuur bevordert en doorzet. De agáve (sisal of pita), komt overal in ’t wild voor. Er zijn op het eiland enkele personen, die op zeer eenvoudige wijze de bladeren weten te ontvezelen en een hooger percentage aan vezelstof winnen, dan bij machinaal werken mogelijk is. Het produkt is van uitmuntende hoedanigheid en op de markt in New-York zouden scheepsladingen tegen 125 dollars per ton kunnen geplaatst worden. Bijna al het touw, dat de inlanders gebruiken, wordt op het eiland gewonnen. Nu is de produktie nog veel te gering, dan dat aan uitvoer kan gedacht worden. Honderden H.A. echter kunnen met agave in cultuur worden gebracht. Wanneer hierbij de werkwijze, op Aruba bij de aloë gebruikelijk, werd toegepast, zou aan menig huisgezin werk en een aardig voordeeltje in den schoot vallen. Later zou men er toe kunnen overgaan een centraalfabriek – misschien op coöperatieven grondslag met aandeel in de winst – op te richten, waar de kleine landbouwer zijn petabladeren kon afleveren en waar tal van werklieden in de fabriek een plaats zouden vinden.

Vergeleken met Aruba is op Bonaire de aanplant van aloë zeer gering. Vergis ik mij niet, dan is sinds een paar jaren de aloë onzer eilanden ook in deNederlandsche Pharmacopoea opgenomen en het daaraan wellicht toe te schrijven, dat in den laatsten tijd de prijzen ietwat gestegen en ook op Bonaire meer gronden met aloë beplant worden. Doch de werkloonen bij den aloëoogst zijn uiterst laag en niet geëvenredigd aan den arbeid, die verlangd wordt. Een vrouw, die een geheelen dag aloë afsnijdt en het sap laat uitdruipen, kan per dag ruim één tobbe met dit sap vullen en verdient dan iets meer dan 30 cts. daags. Soms liggen die aloëvelden op een uur afstands van de woningen. Na één dag werkens hebben zij haar handen aan de doornen geheel opengereten, terwijl het scherpe vocht de wonden uitbijt. Toch was er het vorig jaar nog liefhebberij te over voor dit werk, alhoewel door de felle droogte de aloë weinig saprijk was en men per dag ter nauwernood ½ of ¾ tobbe kon vullen. Een dagloon dus van 15 à 20 cts. was nog aanlokkelijk.

Slotsom is, dat vele krachtige mannen elders werk gaan zoeken, sommigen als matroos op barken in de vaart op Venezuela, Columbië, San Domingo of Curaçao, anderen als los werkman op de koffie- en cacaoplantages in Venezuela. De meesten echter, vrij van elken band en vèr van hun familie, leiden daar een verkwistend leven, worden soms noodgedwongen betrokken in de revoluties of keeren geheel gedemoraliseerd weder.

In het begin van 1904 gingen ongeveer 200 mannen van Bonaire naar Suriname, om daar te gaan werken aan den kolonialen spoorweg naar het Lawagebied. In November zijn zij wedergekeerd, allen ziek, ondermijnend en geknakt door hevige malariakoortsen. Velen hunner zijn gestorven.

Het jaar 1905 was wegens totaal mislukken van den maisoogst en gebrek aan werk, voor Bonaire een jaar van armoede en ellende. Toen de toestand onhoudbaar geworden was, kwam het gouvernement eenigermate te hulp en verschafte werk. Eenige velden werden met aloë in cultuur gebracht, tanki’s (waterreservoirs) gegraven en dammen aangelegd. Gedurende 13 weken werd er van Mei tot Augustus o.a. te Rincón door 30 à 40 menschen gewerkt. Om zooveel doenlijk allen ter wille te zijn, mocht ieder slechts één week aan het werk blijven. Na afloop der werkzaamheden, of liever toen de beschikbaar gestelde som verbruikt was, stonden nog 50 personen op de lijst, die nog niet eens een beurt gekregen hadden. Aan de mannen was daarvoor f 0.50, aan de vrouwen f 0.30 per dag aan arbeidsloon uitbetaald.

Voorwaar de toestand van Bonaire is wel treurig en ook de toekomst weinig hoopvol.

Bron: http://www.dbnl.org/.php

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *