Voorwoord.
In het Dagblad Amigoe di Curaçao van April-Mei 1943 heeft Rev. Vitus Brenneker O.P. een korte geschiedenis van Bonaire laten opnemen. Z.W. Eerw. heeft de verspreide gegevens over het eiland systematisch bijeengebracht en daarmede een zeer verdienstelijk werk verricht. Aan het slot zegt de geachte Schrijver dat zijne artikelen niet zozeer een geschiedenis vormen, maar slechts enkele bijkomstigheden der historie. Dat voorbeeld volgend, wil ondergeteekende enkele dier bijkomstigheden verder uitwerken en van zijn kant eenige andere aan dat artikel toevoegen, waarbij somtijds wegens het verband en den samenhang ook iets moet worden herhaald, wat reeds in de artikelenreeks van Pater Brenneker voorkomt. Op enkele uitzonderingen na betreffen deze aanteekeningen het tijdperk na de restauratie. Zij maken geen aanspraak op volledigheid en zijn evenmin in een doorloopend verhaal samengevat. In artikelen als het onderhavige geeft steller dezes er de voorkeur aan, hetgeen hij uit de verschillende bronnen geput heeft, zooveel mogelijk onverkort weer te geven. Degenen die in deze onderwerpen belang stellen zien, naar hij veronderstelt, het liefst de oorspronkelijke sprekers of schrijvers zelf aan het woord, vooral als er maar één exemplaar van het oude document te vinden is en dit wegens den gehavenden toestand voorzichtig behandeld moet worden.
Verhuring van Bonaire.
Den eersten September 1815 verscheen de volgende bekendmaking van den Receiver-General: ‘To be rented the island of Bonaire together with all the slaves, cattle, horses, asses, salt-pans, houses, stores and every other thing appertaining to Government. For further particulars apply at the office of the subscriber where sealed tenders will be received until twelve o’clock on Tuesday the 5th instant, when the highest offer (if approved) will be accepted. John Corser.’
Hetzij er geen aannemelijk bod was ingekomen, hetzij de duur van de huurovereenkomst moest worden bepaald met het oog op een mogelijke teruggave van de Antillen aan Holland (Napoleon was al te Waterloo verslagen) den zesden September, derhalve daags na het verstrijken van bovenbedoelden termijn, verscheen van denzelfden Receiver-General wederom een bekendmaking, luidende: ‘To be rented for twelve months certain, the island of Bonaire together with all the cattle, horses, asses plantations, houses, magazines and every article belonging to Government. There are at present on the premises about 3000 barrels of salt and about 3000 bushels of lime together with a quantity of charcoal which will be delivered over for the benefit of the person who may rent same. For further particulars apply at this office where sealed tenders will be received until twelve o’clock on Monday the 11th instant when the highest offer (if approved) will be accepted.’
Omtrent de vraag of het de eerste (en dan eenige) keer was dat Bonaire te huur werd aangeslagen, verspreiden deze bekendmakingen geen licht. De opgave in de tweede bekendmaking van de hoeveelheid zout en kalk, welke bij het aangaan van de overeenkomst aan den huurder zou worden geleverd, laat wel doorschemeren dat er in elk geval op dat oogenblik geen vroeger contract loopende was.
Volstrekte zekerheid verschaft ons evenmin de volgende advertentie: ‘The contractor for the supply of fuel wood to His Majesty’s forces in this Colony being by captures and other circumstances unexpectedly deprived of the use of several British vessels heretofore devoted to that service, is now disposed in virtue of the sanction of His Excellency the Governor and Commander in chief, to employ Spanish vessels for the same purpose. The wood is in readiness for immediate shipment at the island of Bonaire. The rate of freight is four dollars per cord delivered at Fort Amsterdam; and in addittion to this liberal allowance, an exemption from all fees of office both in entering and clearing, an exemption of considerable importance in these times of general commercial distress. The proprietors of large sloops and schooners will meet a preference; and those who are willing to engage in the above mentioned trade are requested to be prompt in their applications to the subscriber at his residence in Schaarloo. Curaçao March 3d 1814. Robert Lyle’
Op welke wijze Lyle de bevoegdheid heeft gekregen om over het hout te beschikken; de inhoud van zijn overeenkomst met het Gouvernement, of hij Bonaire al dan niet in huur had, blijkt niet.
Overneming van Bonaire; verbindingsmiddelen.
De juiste datum waarop de Nederlandsche vlag wederom op Bonaire geheschen werd, is uit de voorhanden zijnde stukken niet met zekerheid te bepalen; doch in de Curaçaosche Courant van Zaterdag den 11n Mei 1816 lezen wij: ‘De Commissarissen tot het overnemen van het eiland Bonaire zijn op Zondag laatstleden van hier vertrokken’ De namen van de commissarissen worden er niet bij vermeld, evenmin wie toen Commandeur van Bonaire was of als zoodanig benoemd was. De Heer Jan Nicolaas van Starckenborg (een oudere broer van den Raad-fiscaal Mr. Petrus Bernardus v. S.) was in Mei 1815 als Commandeur van dat eiland overleden en in October 1817 stierf Commandeur S.B. van der Broek. De overneming van het eiland heeft tusschen die twee tijdstippen plaats gehad. Een beschrijving van de plechtigheden bij den terugkeer onder de nationale vlag heeft ondergeteekende nergens kunnen vinden; moge zulks een ander gegund zijn.
Medio Augustus 1816 vraagt het Gouvernement voor drie maanden te huur een schip van ongeveer dertig ton, voor reizen naar Bonaire tot het overbrengen van benoodigheden daarheen en het terugkeeren met brandhout, kalk enz. Het Bestuur had dan reeds of zou spoedig krijgen de beschikking over de voortbrengselen van dat eiland. Later had de kolonie een eigen schoener de ‘Colonist’, kapitein Wouters, welk schip in April 1819 op weg naar Bonaire bij de oostpunt van Curaçao met gebroken mast of giek strandde.
Een strooptocht; kapers.
De Curaçaosche Courant maakt melding van een kaperschip dat o.a. den schoener Dispatch komende van Venezuela op weg naar deze haven buitgemaakt had; tevens wordt een brief gepubliceerd, gedagteekend: Bonaire March 23d. 1815 en van deze inhoud: ‘I arrived yesterday morning after a very fortunate escape from the privateer. At four p.m. on the 21st instant when tacking southward, this island then bearing east, distant four leagues, the enemy was on shore with twelve men at the west end plundering goats etc. and where capt. Precieux of the Schooner Dispatch belonging to your island was landed, which he captured and sunk. My vessel being small I got under cover between Little Bonaire and the main island unperceived by him. I anchored under the Fort and went ashore and examined the guns and saw them loaded. And think I shall be able with my own crew and the assistance of the inhabitants to prevent him cutting out the Unicorn or even prevent this bold enemy’s threats, as we understand from Capt. Precieux he intends to burn the houses and destroy the fort’.
Het kaperschip was bewapend met tien kanonnen en alhoewel niet toebehoorende aan of uitgerust door Hollanders, droeg het den naam Holland.
Het was niet ongebruikelijk dat kapers passagiers en bemanning van buitgemaakte schepen op Bonaire aan wal zetten. In Juni 1815 vinden wij opgeteekend, dat een vrijbuiter een Spaansche brik ter hoogte van Tucacas aan de kust van Venezuela bemachtigde. Met zijn prooi stak hij naar Bonaire over, waar hij een aantal der opvarenden, op wie geen prijs werd gesteld, aan hun lot overliet. De verandering van vlag in 1816 was geen reden om met deze praktijken op te houden. In het voorjaar 1818 maakte het kaperschip ‘La Popa’ zich meester van den schoener de ‘Twee Gezusters’ welke van Puerto Cabello naar Curaçao afzakte. De ‘Twee Gezusters’ moest nu koers zetten naar Bonaire, waar de opvarenden konden ontschepen. Het schip, de lading en ongeveer 450 dubloenen werden door den zeeschuimer als zijn eigendom beschouwd. (Een dubloen was bij Publicatie dd. 22 Juni 1808 op zestien pattienjes bepaald; terwijl volgens Publicatieblad dd. 17 November 1801 een pattinje of Spaansche mat twaalf realen waard was.) Kort na deze ontmoeting (om nog iets van dat roofschip te vermelden) raakte de ‘La Popa’ met een brik slaags en het zeegevecht eindigde toen de brik in lichte laaie stond. Eenige leden van de bemanning wisten van het brandend wrak in een bootje te ontsnappen en landden op Bonaire.
Eenige maanden later werd de ‘Twee Gezusters’ in een der Haytiaansche havens ontdekt. Gouverneur-generaal Kikkert reclameerde den schoener en de eigenaar was zoo gelukkig zijn schip terug te krijgen. De dubloenen en het grootste gedeelte van de lading waren evenwel verdwenen. Doch de ‘La Popa’ was gesignaleerd; niet lang daarna werd zij gepakt. Nog in 1822 treffen wij gevallen aan van buitgemaakte schepen, waarvan de bemanning zonder meer ergens op de kust van Bonaire aan wal werd gezet. Hiervoor kwam evenwel niet uitsluitend Bonaire in aanmerking; ook Aruba en Curaçao kregen meer dan eens een beurt. Hoever de brutaliteit van de zeeroovers in dien tijd ging, getuigt het volgend staaltje. De Amerikaansche schoener ‘Friendship’ in Dec. 1816 op reis naar Curaçao werd ter hoogte van St. Thomas aangehouden door een schip met de Spaansche vlag in top.
Een roeiboot, vleesch, brood, een uurwerk en verschillende andere voorwerpen werden aan boord van het roofschip overgebracht, waarna den gezagvoerder van de ‘Friendship’ een briefje van dezen inhoud werd ter hand gesteld: ‘To his Excellency the Governor of Curaçao. Pay to Captain Shain or to this order for one barrel of bread, six geese and one boat had by His Majesty’s felucca Franco on a cruise off St. Thomas the 11th December 1816. For Don Antonio Gonzales, Able Longman 1st Lieut.’ Doch wij dwalen af; laten wij tot ons onderwerp terugkeeren.
De Bestuursinrichting
De aanvankelijke bestuursinrichting was nog al simplistisch; de van den Gouverneur (-generaal) afhankelijke Commandeur was het middelpunt en alles draaide om hem heen. Volgens het Regeerings-reglement van 1815 moest de Gouverneur-Generaal door een Commandeur of ander geschikt ambtenaar voor de policie op Bonaire doen zorg dragen. In het tarief der legessen op de commissiën of acten van aanstelling der ambtenaren ten behoeve van de koloniale kas, gearresteerd door Gouverneur en Raden den 19n December 1820 komt, voor wat den Commandeur, den Directeur en den Kapitein der Indianen op Bonaire betreft, onderscheidenlijk voor 14 pesos, 10 pesos en 4,6 pesos. De rangorde en hoe hoog verschillende betrekkingen door het Bestuur werden aangeslagen, kan men hieruit ook nagaan. Het Reglement van administratie en bestuur op het eiland Bonaire van 1823 kent den Commandeur, een door den Koning benoemden ambtenaar, die in het voeren der administratie geassisteerd wordt door twee opzichters, alsmede een opzichter der bosschen die tegelijk jachtmeester zal zijn, mitsgaders zoodanige andere mindere beambten die noodig mochten worden geoordeeld. De personeelslijst van het jaar 1833 laat zien dat er toen naast den Commandeur, vier opzichters waren, van wie een opzichter der veekoralen en een opzichter der bosschen.
Geschillen tusschen ingezetenen moest de Commandeur in der minne trachten af te maken, en, behoudens beroep op het Gouvernement op het eiland Curaçao, mocht hij bij lichte vergrijpen als een soort politierechter optreden. In 1828 werd de Commandeur bevoegd verklaard te zijnen overstaan huwelijken te solemniseeren met deze restrictie evenwel, dat de afkondiging der geboden ook op het eiland Curaçao moest geschieden. Dit laatste vereischte is pas in 1842 vervallen, ofschoon de Burgerlijke Stand in 1831 op Bonaire is ingevoerd, bij welke gelegenheid de ‘Gezagvoerder’ tot ambtenaar van den Burgerlijken Stand werd benoemd. Tot 1838 geschiedden de huwelijksafkondigingen slechts mondeling door aflezing van de aanteekening. Een dispositie van Januari van dat jaar schreef voor de gansche kolonie voor, dat, behalve door de gewone afkondiging, mede bij aanplakking de namen der contrahenten aangekondigd zouden worden.
Transporten en hypotheek van onroerende goederen en slaven moesten op Curaçao worden gepasseerd, met een schriftelijke verklaring van den Commandeur, dat hem geen redenen daartegen bekend waren.
Het reglement van 1823 schijnt niet uitdrukkelijk afgeschaft te zijn, doch wegens latere voorschriften die hetzelfde onderwerp regelden en daarmede onvereenigbaar waren, is het van zelf vervallen.
Het Regeeringsreglement van 1833 handhaaft den titel Commandeur die in 1848 vervangen wordt door dien van Gezaghebber. Aan den gezaghebber wordt een adviseerende commissie van 2 ingezetenen toegevoegd, die door hem worden geraadpleegd telkens wanneer de plaatselijke belangen zulks vorderen. In het Regeeringsreglement van 1865 maakt deze adviseerende commissie voor den Raad van politie plaats.
Cultures.
Aangezien Bonaire in velerlei opzichten meerdere voordeelen kan aanbrengen dan tot hiertoe heeft plaats gehad ‘is des Konings ernstige meening dat de Raad door een commissie zal doen onderzoeken op welke wijze van het hout in de bosschen, van het kalkbranden, van de zoutpannen, veefokkerij en andere ressources partij zal kunnen worden getrokken’ bepaalt het Regeeringsreglement van 1815; en laat er op volgen, dat inmiddels door den Raad zal worden gezorgd dat door de Indianen en ’s Lands slaven de culture van mais en andere voortbrengselen worde ondernomen en voortgezet; dat de veeteelt worde aangemoedigd; dat het misbruik van vellen van hout in de bosschen te keer gegaan en het brandhout van het verf – en timmerhout onderscheiden worde; dat de zoutpannen en het kalkbranden verpacht worden, indien daartegen geen redenen obsteeren; en dat ’s Lands slaven niet tot particuliere diensten worden gebezigd. Het Regeeringsreglement volstaat derhalve niet met het geven van een algemeen voorschrift, maar, reageerende tegen vroegere fouten en misstanden, werkt het de aanwijzingen in bijzonderheden uit.
Meergemeld reglement van 1823 verklaart het geheele eiland Bonaire tot een gouvernements-plantage ‘en dus in dien zin als een eigendom waarover het Gouvernement hetzelfde recht uitoefent als de wet aan elk ingezetene over zijn bijzonder eigendom toekent’. Met duidelijke bewoordingen wordt hier te kennen gegeven dat Bonaire volgens het Burgerlijk recht eigendom van het Gouvernement was; eigendom, volgens de toen gangbare mening, gesteld tegenover openbaar domein, dat niet vatbaar voor particulier bezit was, pas susceptible d’une propriété privée; een uitvloeisel van de thans ten onzent vrijwel verlaten leer, dat de goederen naar haren aard onderscheiden zijn. Het recht van den Staat op voor den openbaren dienst bestemde goederen wordt tegenwoordig als eigendom beschouwd evenals op alle overige zaken, met deze beperking dat op dergelijke goederen een onus publicum, een openbare last, drukt ten algemeenen nutte.
Het Gouvernement behoudt aan zich het uitsluitend recht op de teelt van ezels, paarden, hoornbeesten, wilde kabrieten en muilezels over het geheele eiland; op al de zoutpannen, op de bosschen, op het kalkbranden, en in het algemeen op alle ressources, zonder verkorting van de voorrechten aan de ingezetenen toegestaan.
De instructie voor den Directeur der kolonie van het jaar 1828 beval dezen op bijzondere wijze de aanmoediging en de verbetering van de cultuur en de veeteelt op Bonaire aan.
Uiterlijk aanzien en Opbrengst.
W. Dampier die in November 1681 op Curaçao aankwam en daarna Bonaire een bezoek bracht, schrijft, volgens een recensie waarvan steller dezes inzage gehad heeft: ‘Hier op Bonaire staen enighe huyse, niet booven een quartier uurs lantwaerts in van de rheede; er is een commandeur ende 7 of 8 soldaaten; deze soldaaten hebbe bij vreedestijdt weynich anders te doen dan te eten ende te slaapen, houdende nooyt wagt dan ten tijde van oorlogh. Vorders sijn er nogh 5 of 6 indiaense huysgesinne; deese indiaene sijn ackerluyde en planten mais ende Guinees koorn, alsmede yams ende potatos; dogh hun voornaemste werck is veehoeden, want ’t eylandt is overvloedig van geyte versien, van welcke jaerlycks een groote meenichte ingesouten naar Curaçao gesonden wordt. Daer sijn oock eenige paerde, stiere ende koeye, maer nooyt hebbe ick er schaepe gesien, hoewel ick het gantse eylandt overgheweest ben. De suydseyde is vlack ende laag lant; daer sijn verscheyde soorte van boomen dogh gheene welck heel hoogh sijn. Bij de huyse is een kleyne springbron, waervan de inwoonderen sigh bediene, hoewel desselvs waater swartagtig is. Aan de westeynde van ’t eylandt is een goede fontyn van versch waater, alwaer drie ofte vier indiaense huysgesinne woonen, maer op gheen andere plaets siet men soet waater ofte huyse.. Aen de suydseyde digt by de oosteynde is een goede soutpanne, alwaer de Hollantse vaertuyge om sout koomen’
Enkele uitlatingen van ruim anderhalve eeuw na Dampier, waaruit men zich een voorstelling kan maken van veranderingen sinds 1681 zullen allicht welkom zijn. In een van de hand van Baron van Raders afkomstig, omstreeks 1843 verschenen verslag omtrent den landbouw en andere aangelegenheden van Curaçao, wordt aangaande Bonaire o.m. verklaard: ‘een sierlijk Kommandementshuis met de noodige pakhuyzen er onder, een woning voor den lands-chirurgijn werden op dat eiland nieuw aangesteld.’
En in een ingezonden stuk in de Curaçaosche Courant dd. 14 Augustus 1847 lezen wij: ‘Bonaire is thans waarlijk geen bezwarende post voor Curaçao. Omstreeks 1830 werd er niet meer gevonden dan een vijf – of zestal gebouwen, bestaande de overige woningen uit onaanzienlijke stroohuizen, van welke de meeste meer den naam van hutten verdienden; bijna nergens waren er geregelde wegen……… de bosschen strekten zich tot de onmiddellijke nabijheid van het dorp uit…… Op het ogenblik is het aanzien geheel anders. Niet alleen zijn er meer gebouwen door het Gouvernement zelve opgericht, maar in de plaats van verscheidene dier onaanzienlijke stroohutten staan nu huizen van een nette vertooning. Overal vindt men goed aangelegde wegen’
Een officieële uitspraak omtrent de ontvangsten en uitgaven van het eiland Bonaire, waarin evenwel geen cijfers worden genoemd, bevat de Memorie van Toelichting op het ontwerp Regeeringsreglement van 1852: ‘Het eiland Bonaire levert reeds aan zout en andere producten meer op dan de gewone uitgaven van bestuur en onderhoud kosten’.
Vestiging en ingezetenschap.
Den 27n Juni 1749 bood de Raad-fiscaal Jan van Schagen, die 21 jaren in Curaçao gediend had, den Stadhouder Prins Willem IV een memorie aan. In een den ondergeteekende onder de oogen gekomen uittreksel komt de volgende passage voor: ‘Van het eiland Bonaire trekt het Bestuur slechts de afkomsten der zoutpannen; de rest der inkomsten van dit eiland behoort tot de emolumenten van den Gouverneur van Curaçao. Er is een kleine bezetting, doch niemand wordt toegelaten zich er neder te zetten. Zulks is een verkeerde maatregel.’
De bestemming die aan Bonaire gegeven was, bracht mee, dat niet ieder die het wilde, dat eiland als zijne woonplaats kon uitkiezen. Niemand, zelfs geen ingezetene van Aruba of Curaçao, mocht zich op Bonaire vestigen zonder bijzonder consent van den Gouverneur. Zulk een speciale vergunning, den 20n September 1797 door den Gouverneur provisioneel en chef der gewapende magt Johan Rudolph Lauffer onder het cachet van het Gouvernement gegeven, moge hier volgen: ‘Bekennen mits deeze uit consideratie der herhaalde schade welke schipper Nicolaas Erasmus de Jonge in dienste van den Lande geleden heeft door het neemen van zijn vaartuig, verlies zijner slaaven etc, aan gemelde schipper Nicolaas Erasmus de Jonge te hebben vergundt, gelijk wij hem vergunnen mits deeze, de permissie op het eyland Bonaire een huys te moogen bouwen te zijner inwooninge en aldaar een tuyn naar zijn vermogoen te beplanten en een coraal cabrieten tot zijn getbruik te houden ten einde hem daardoor wegends de voorsz. door hem geleedene schade te soulageeren.’ Ondanks een geringe afwijking in de schrijfwijze van den familienaam, heeft het hierna aangehaald verlof tot vestiging den 22n November 1816 door Gouverneur-generaal Albert Kikkert verleend, kennelijk op denzelfden persoon betrekking: ‘Nademaal Nicolaas Erasmus de Jongh, thans ingezetene van het eiland Bonaire, aan ons vertoond heeft schriftelijk verlof van het voormalig Hollandsch Gouvernement dezes eilands, om uit hoofde van de door hem aan den Lande bewezen diensten, op het voormeld eiland Bonaire te mogen wonen en een vee-coraal te mogen houden, zo is het dat wij hem ons consent en verlof verlenen om op het meergemelde eiland Bonaire te blijven wonen en zijn coraal van één honderd schapen te blijven houden.’
Onder de ingezetenen treffen wij gedurende eenigen tijd aan den Heer P.F.V. Rigaud, een Franschman van geboorte, licencié en droit, gewezen Juge de paix de Jacquemel, (Jacmel, Hayti) vervolgens président du tribunal de première instance te St. Domingo. Om politieke redenen uitgeweken vestigde hij zich metterwoon op Bonaire waar hij zich met landbouw en veeteelt bezig hield. In 1823 ontmoeten wij hem op het eiland Curaçao, na door den Raad van Civile en Criminele Justitie alhier als consulteerend advokaat (avocat consultant) te zijn geadmitteerd.
De ingezetenen die bij vergunning gronden of landen bezaten, konden die volgens het reglement van 1823 zonder betaling van koopsom, in vollen en vrijen eigendom verkrijgen door de enkele storting in ’s Lands kas van den 50sten penning der waarde daarvan bij taxatie te bepalen. Doch degenen die op deze wijze als een ‘geschenk’ gronden ter beplanting hadden verkregen en binnen drie jaren verzuimen mochten die te bebouwen of te beplanten, zouden wegens hun achteloosheid en verzuim aangemerkt worden niet waardig te zijn met hunne mede-ingezetenen deel te hebben in de gunst van het Gouvernement; dergelijke landen zouden dan, met al wat daaraan aard- of nagelvast was, aan het Gouvernement vervallen. Gronden die tot gebruik van den Lande niet noodig waren, mochten door den Gouverneur aan de ingezetenen worden verkocht. Slechts aan grondeigenaars en ambtenaren mocht een acte van vergunning tot de teelt van schapen en tamme geiten worden uitgereikt. Twee ezels als lastdieren mocht een ingezetene houden, zonder die evenwel te mogen uitvoeren of tot den uitvoer te doen verkoopen. Niemand mocht ‘enig soort van hout neervellen of kappen’ of kalk branden anders dan voor eigen gebruik en dan nog met voorafgaand verlof van den Commandeur.
Handel met vreemde plaatsen was volstrekt verboden op poene van confiscatie. Pas in 1837 en 1838 beginnen mildere bepalingen door te breken.
Een van de meest bekende concessies was wel Paloe Lechi met een uitgestrektheid van ongeveer 12½ bunder, in 1853 door het Gouvernement onder den nieuw bedachten naam van Vlijt uitgegeven. Als voorwaarden waren o.m. gesteld dat de concessionaris bundergeld moest betalen, geen recht op eventueele mijnen zou hebben, geen zoutpannen mocht aanleggen. Bij een onderhandsch geschrift verkocht de concessionaris zijne rechten op Vlijt en al wat hem van het daar aanwezige toebehoorde, zonder dat dit een en ander echter op de concessie-beschikking of op den uitgereikten grondbrief werd aangeteekend. Krachtens de bepalingen van het Publicatieblad 1867 No. 4 droeg het Gouvernement in 1868 na het overlijden van den concessionaris-verkooper, ‘Vlijt’ aan bovenbedoelden kooper op diens verzoek in wettigen eigendom over.
Arbeidsplicht.
Was men op Bonaire gevestigd, dan was men nog niet vrij om zijn werkkring maar eigen welgevallen in te richten. Alle mannelijke ingezetenen tusschen 18 en 50 jaar, indien niet wegens lichaamsgebreken of ziekte daartoe buiten staat, waren tegen een billijk loon verplicht drie dagen per week voor den Lande te werken, en langer zelfs bij het inzamelen van zout en het opjagen van bestialen. Overige werkzaamheden waren: het in orde houden van de zoutpannen, het omhakken en kappen van houtsoorten, het kalkbranden, het maken en schoonhouden van waterputten, het aanleggen en in orde houden van wegen. Aan de dienstbare ingezetenen die in gebreke mochten blijven het hun opgedragen werk te verrichten, kon, bij herhaalde onwilligheid, het verblijf op Bonaire worden ontzegd en in bepaalde gevallen zelfs met verbeurdverklaring van hunne grondeigendommen. Deze voorschriften uit het reglement van 1823 werden kort daarop zoodanig aangevuld, dat de opgeroepenen een anderen manspersoon in hunne plaats konden zenden, voor wien zij evenwel de volle verantwoordelijkheid hadden te dragen.
Gedeporteerden.
De thans in de Nederlandsche en Curaçaosche wetgeving onbekende straf van deportatie was destijds niet ongewoon. Een geval van deportatie van een Europeaan treffen wij in de Curaçaosche Courant van 11 Maart 1820 aan. ‘Een blanke, Pierre Jean van den Bergh, Brabander van geboorte, schuldig bevonden van een zware wond in de borst van een vrouw van de kleur den 28n December l.l. toegebracht, is Donderdag ’s morgens openbaar gegeeseld en gebrandmerkt vóór het Gouvernementshuis en voor het overige van zijn leven veroordeeld in de publieke werken van het eiland Bonaire.’
Werd Bonaire ten aanzien van Curaçao als een verbanningsoord beschouwd, in een dergelijke verhouding stond Curaçao zelf ten opzichte van het Moederland. In de Curaçaosche Courant van 1 Juli 1820 komt een advertentie van Mr. Philippe Mens de Broyer voor van dezen inhoud: ‘dat hij den 31n Mei jl. gearriveerd is en zijne woning gevestigd heeft Heerenstraat No……… alwaar hij zich greetiglijk met de betrekking tot het edel vak van regtsgeleerdheid ten dienste van een ieder zich tot hem vervoegende zal presteeren’.
Hiertegen reageerde de Raad-fiscaal met openbaarmaking van een extract uit het journaal gehouden bij den Gouverneur-generaal dd. 1 Juni 1820 luidende: ‘Nader gelezen zijnde een resolutie van Zijne Excellentie den Minister voor het publiek onderwijs, de nationale nijverheid en de koloniën van den 15n December 1819 strekkende o.m. om ons te doen bekend worden, dat bij Zijner Majesteits besluit in dato 2 dier maand December No 74 de straf van altoosdurend confinement welke de persoon van Philippe Mens de Broyer moest ondergaan, veranderd is in die van deportatie, met bepaling dat hij naar het eiland Curaçao zoude worden overgevoerd; en vermits de genoemde Ph.M. de B. gisteren alhier is aangekomen met het Nederlandsche brikschip “Martha en Elisabeth” gevoerd door schipper G. Swart; is goedgevonden en verstaan het hiervoren staande bij extract dezes ter kennis van den Raad-fiscaal te brengen, met aanzegging dat voornoemde persoon van Ph.M. de B. evenals alle de andere zich alhier bevindende gedeporteerde personen, onder de surveillance van het Officie-fiscaal gesteld wordt’.
In dit stuk wordt met zoovele woorden verklaard dat er hier meer gedeporteerden waren. En dit wordt ook bevestigd door een publicatie van Gouverneur Cantz’laar dd. 19 Januari 1821 waarvan de aanhef luidt: ‘Nademaal op dit eiland zommige der zich alhier bevindende gedeporteerden zich aangematigd hebben private lessen in het onderwijs der jeugd te geven’. Zooals de considerans deed verwachten, werden zij geinterdiceerd als onderwijzers der jeugd te fungeeren.
Mr. Mens de Broyer was evenwel niet bereid de beoefening van het edel vak van rechtsgeleerdheid op te geven. En tot tweemaal toe werd hij het onderwerp van een waarschuwing zijdens den Raad-fiscaal. Den 5n Januari 1822 bracht deze autoriteit ter algemeene kennis ‘dat het Zijne Majesteit behaagd heeft op het rekwest Hoogstdezelve gepresenteerd door Philippe Mens de Broyer bij besluit van dato 16 September 1820 No 84 te bepalen dat aan denzelve, voorbehoudens zijne deportatie…… onder surveillance van het Gouvernement…… de uitoefening van eenige burgerlijke regten zal gepermiteerd zijn, waaronder egter geenzins begrepen is eenige qualificatie ter uitoefening van de judicieële praktijk en welke hem gansch en al verboden blijft’. Den zevenden December 1822 moest de Raad-fiscaal het verbod door bedreiging kracht bijzetten. Hij maakte op dien datum aan elk en een iegelijk bekend ‘dat de persoon van Ph. M. de B. gedeporteerde, bij ministeriëel besluit dd. 27 September 1821 gansch en al tot de uitoefening der judicieële praktijk inhabiel en ongequalificeerd verklaard zijnde, aan denzelve ten overvloede heden deswegens is gedaan interdictie, op poene dat in cas verder daarin mogt voortvaren, onder wat pretext ook hij, geinterdiceerde, zal worden gestraft met gevangenis te water en te brood’.
De Willemstoren.
In bovenbedoelde memorie bracht de Raad-fiscaal Jan van Schagen ook het volgende ter kennis van den Stadhouder Prins Willem IV: ‘In den onvermijdelijken weg naar Curaçao liggen twee voor de scheepvaart gevaarlijke punten: een rif ten Zuidoosten van Bonaire en het vlakke eiland Klein-Curaçao. Sedert de bezitneming van Curaçao door de Hollanders waren er vele schepen verzeild; dit getal nam toe naarmate de vaart uitgebreider werd, en het verlies hierdoor veroorzaakt naarmate de ladingen in waarde klommen. Om verdere onheilen voor te komen, ontwierp de kapitein Schrijver, later luitenant-admiraal, die in commissie was afgezonden, het plan van op deze gevaarlijke punten vuurtorens te plaatsen, welk plan door alle belanghebbenden in de zeevaart te Curaçao werd goedgekeurd en door Gouverneur en Raden werd ondersteund. Zulks had plaats in 1737. Een commissie van drie personen aan wie Bewindhebberen dit ontwerp in handen gesteld hadden, keurde het af; hetwelk dan ook het gevolg gehad heeft, dat het in de onuitvoering gebleven is. Een der drie leden dezer commissie, de schipper H. Maarsen, die bij het afkeuren van dit ontwerp welligt heeft gezegd, het gevaar van aldaar te stranden is ligt te vermijden; diegenen die er verzeild zijn, hebben het aan zich zelven te wijten enz, vertrekt daarna met zijn schip genaamd De Sint Eustatius Bode naar Curaçao en verzeilt schip en lading op de Zuidoostpunt van Bonaire. Zijn voorbeeld was aanlokkelijk; want verscheidene andere vaartuigen naar Curaçao zeilende, zaten achtereenvolgens op dezelfde plaats waar hij gezeten had’. Schip en schipper zullen wel dezelfde zijn als bedoeld door Knappert in: ‘Wigbold Rasvelt en zijne gemeente op Curaçao’ (West-Indische Gids.Januari 1939). Den 9n April 1738, den derden dag na Paschen, had nl. op Curaçao de openbare veiling plaats van de geredde goederen uit het gestrande schip de St. Eustatius Post; kapitein Hendrik Matthijs Maersen.
Van het traditioneele stranden op de kust van Bonaire is een merkwaardig geval in den lateren Engelschen tijd opgeteekend, nl. van de Roebuck in Mei 1813. Op weg van Trinidad hierheen door een kaper buitgemaakt, doch door een kustwachter bevrijd, mocht het schip echter de plaats van bestemming niet bereiken. Slechts eenige vaten wijn en kleedingstukken bestemd voor het West India Regiment konden op Curaçao worden aangebracht. Het laatste geval tijdens het Engelsche bewind is blijkbaar geweest het verongelukken van de brik ‘Rover’. Twee schoeners en een sloep hebben gesalveerde goederen hier aangvoerd; casco, tuig en zeilen zijn hier in het openbaar geveild.
Mogen wij aan mondelinge verhalen geloof hechten, die van vroegere geslachten tot ons gekomen zijn, dan zouden goed geoefende zeemansoogen Bonaire, zoowel bij dag als bij helder maanlicht, herkend hebben aan de glinsterende zouthoopen die bij de pannen lagen.
Nauwelijks was majoor Reinier Frederik Baron van Raders tijdelijk met de waarneming van het Bestuur belast (ongeveer een eeuw na het door van Schagen gerelateerde-) of hij benoemde een commissie met het hoofddoel een vuurtoren aan de lage Zuidkust van Bonaire op te richten. Ten kantore van den koloniaal ontvanger C.L. van Uytrecht, die ook lid van de commissie was, werd een inteekeningslijst neergelegd; en luitenant E.J. Slengarde werd met den bouw belast. In de tweede helft van Maart 1837 vertrok Gouverneur van Raders van hier naar Bonaire met den schoener Grand Canal, eigenaar J.J. Debrot, schipper Prince. ‘Op de plaats genaamd Pedro Keli. op of bij dewelke de uitstekende lage punt des eilands gelegen is (aldus de Curaçaosche Courant) werd aan den wal een punt uitgekozen en door een opgerigten langen staak aangeduid’. Den 22n dier maand begaf van Raders zich met zijn gevolg aan boord van de Grand Canal en ‘eenen genoegzamen verren afstand uit den wal in die streek van het compas gekomen zijnde, kwam de aangeduide plek als een welgekozen voor’. De schoener keerde naar Pedro Keli terug en in tegenwoordigheid van een aantal dames en heeren had toen de plechtigheid van de eerste-steenlegging plaats. Die vuurtoren kreeg den naam van Willemstoren en de Heer van Raders kon de voldoening smaken, dat den 24n Augustus 1838, den verjaardag van Koning Willem I, het licht in dien vuurtoren voor het eerst ontstoken werd.
De ingekomen fondsen beliepen f 2.935, 75, voor zoover althans na te gaan. Bij het inzamelen van gelden had de commissie de ingezetenen en belanghebbenden er op gewezen dat ‘het een streelend gevoel moet zijn, om een zaak van algemeen nut als het ware uit eigene vrijwillige bijdragen daar te stellen’. Is die wensch in vervulling gegaan? De geraadpleegde stukken bewaren er het stilzwijgen over.
Hadden wij het tot dusverre over oprichtingskosten, eenmaal opgericht, vorderde de toren onderhouds-en bedieningskosten en deze werden gevonden in het vuur- en bakengeld. Uit overweging: ‘dat moet worden voorzien in de bestrijding der kosten van lichttoestellen en het voortdurend onderhoud van lichten en bakens, zoowel van die dewelke op het eiland Bonaire bereids zijn daargesteld, als van andere, welke op het gebied van deze kolonie nog verder mogen daargesteld worden’ voerde een Publicatie van 23 Augustus 1838 vuur – en bakengeld in, voor alle koopvaardij – en andere particuliere vaartuigen zonder onderscheid van vlag, die de haven en baaien of ankerplaatsen van de eilanden Bonaire en Curaçao zouden aandoen.
Schoolwezen.
Op onderwijsgebied valt er slechts spaarzaam officieële berichten aan te wijzen. Uit de ‘Statistiek van het Schoolwezen’ blijkt dat in 1846 op Bonaire huisonderwijs gegeven is aan 52 leerlingen, nl. door den Heer M. de Mey Schotborgh aan 13 jongens en 12 meisjes en door den Heer Jan Boom aan 15 jongens en 12 meisjes. Het daaropvolgend jaar slonk het aantal schoolgaande kinderen tot 36 t.w. 21 jongens en 15 meisjes. De Heer de Mey Schotborgh had 23 en de Heer Boom 13 leerlingen. Volgens de officieële statistiek telde begin 1846 Bonaire 1909 inwoners.
Omstreeks het midden der 19e eeuw doet de landsschool hare intrede op Bonaire. Bij Gouvernements – beschikking dd. 30 April 1849 benoemde Jhr. I.J. Rammelman Elsevier Jr. den Heer W.F. Meinhardt tot landsschoolonderwijzer op Bonaire. Voor het bouwen van een landsschool op Bonaire werd aldaar en op het eiland Curaçao een geldinzameling gehouden die f 457.50 opbracht. Het gebouw was in 1850 voltooid en heeft f 3.254.55 gekost.
De Protestantsche kerk.
Met toestemming van Gouverneur van Raders en van zijn opvolger Governeur R.H. Esser werd er op Curaçao en Bonaire een collecte voor de oprichting van een kerk voor de Protestantsche Gemeente op Bonaire gehouden. De officier der artillerie belast met den geniedienst T.D.G. Rolandus nam de directie van den bouw op zich. Toen de hoofd- en ringmuren er al stonden, deed Ds. A.I.K. Meyer, predikant der Vereenigde Protestantsche Gemeente op Curaçao, die zich reeds te voren voor deze aangelegenheid geïnteresseerd had, nogmaals een beroep op de milddadigheid der geloovigen voor de voltooiïng van het Bedehuis. Den 9n Maart 1847 werd de eerste godsdienstoefening in het nieuwe kerkgebouw geleid door Dominee Meyer, die tot tekst had Ezra III. 11. b: ‘En al het volk juichte met groot gejuich, als men den Heere loofde over de grondlegging van het huis des Heeren’. De Gemeente telde toen 105 zielen. In October 1860 kreeg Bonaire een eigen predikant in den persoon van Ds. W.F.H. Laret, die aanvankelijk op St. Eustatius gestaan had.
De Spaar-en Beleenbank van Bonaire.
In de laatste maanden van 1863 werd op Bonaire het besluit genomen een spaar-en beleenbank op te richten en den 1n Januari 1864 kwam die instelling tot stand. Volgens het Koloniaal verslag over 1864 was het fonds dat aanvankelijk f 585.- bedroeg, op ultimo December 1864 aangegroeid tot f 667.545. In dat jaar hadden er 159 stortingen plaats tot een gezamenlijk bedrag van f 2,391,30; op panden werd er beleend f 1,223,09 en op obligatiën uitgezet f 1.650.- Blijkbaar wilde men eenigen tijd laten verloopen om te zien of de instelling goed zou werken. Toen zulks naar het oordeel van den Gezaghebber het geval was, werd de goedkeuring van de statuten aangevraagd. ‘Ten gevolge harer heilzame strekking ten nutte der werkende klasse’ keurde Gouverneur J.D. Crol bij beschikking dd. 23 Mei 1865 No 290 de statuten van ‘De Spaar- en Beleenbank van Bonaire’ goed, kende haar al de rechten van een naamlooze vennootschap toe en verleende toestemming kapitalen onder de f 1.333.33 tegen 7% ’s jaars uit te zetten.
Welk aandeel de Gezaghebber van Bonaire Herman F.G. Wagner in de oprichting dier bank gehad heeft, wordt niet met zooveel woorden gezegd. Doch toen hij begin 1866 als gezaghebber naar St. Martin N.G. vertrok, verscheen in de Curaçaosche Courant een ingezonden stuk afkomstig van ingezetenen en ambtenaren van Bonaire, waarin deze zinsnede voorkwam: ‘vergeten wij tevens niet, dat er ook een Spaar- en beleenbank is tot stand gekomen, die tot heden zeer schoon werkt en bepaald tot een weldaad van de plaats strekt’.
Bij het einde van het vierde boekjaar 31 December 1867 publiceerden de Heeren Pastoor F.J. van Blarcum, A.W. Schotborgh en W.F. Meinhardt, onderscheidenlijk president, secretaris en boekhouder der spaar- en beleenbank van Bonaire, een kort overzicht van de werking en den toestand dier instelling, waaruit blijkt dat er aanvankelijk 39 aandeelhouders waren, doch er sinds 13 andere aangenomen zijn, waardoor het oprichterskapitaal tot f 842.- gestegen was. In bedoelde vier jaren was er aan spaarpenningen gestort f 6.276.64. De onkosten waren gering; tot het aankoopen van benoodigdheden en het beloonen van den pedel was er besteed f 221.60. De overwinst werd van de interest-rekening op de kapitaal-rekening geboekt, welke hierdoor tot f 1.366.66 opgevoerd werd.
Toen de Bonairiaansche spaarbank een jaar of tien bestond, besloot zij hare zelfstandigheid op te geven. Van het voornemen en de ter zake gevoerde correspondentie kan men iets te weten komen uit het ‘Beredeneerd verslag van de werking en den toestand van de Spaar- en Beleenbank van Curaçao over het huishoudelijk jaar 1 Juli 1874 tot en met 30 Juni 1875’ waarin deze aanteekening is opgenomen: ‘De Spaarbank van Bonaire heeft onlangs bij het bestuur der spaar- en beleenbank van Curaçao aanzoek gedaan zich met haar te vereenigen of die als een branche van de Curaçaosche op te nemen. Het zou evenwel thans niet in het belang onzer instelling zijn aan dat verzoek van de directie der spaarbank op Bonaire te voldoen, omdat de vereeniging der beide spaarbanken met vele zwarigheden zou vergezeld gaan’ De spaarbank bleef dan bestaan en op 31 December 1880 had haar kapitaal reeds de som van f 2.669.025 bereikt; de stortingen beliepen f 5.750.705; de gelden waren rentegevend op penden, obligatiën en hypotheken uitgezet. Met deze cijfers voor oogen zou men zeggen dat aan de levensvatbaarheid en den groei niet behoefde getwijfeld te worden. Maar het Koloniaal verslag over 1886 bevat deze korte mededeeling: ‘De spaar- en beleenbank op Bonaire werd in den loop van 1885 ontbonden’. Met dit laconiek bericht, waarin zelfs de geringste toespeling op de oorzaak of aanleiding der liquidatie of het verloop der afwikkeling ontbreekt, verdwijnt de instelling uit de officieële stukken.
Verkoop van domeinen en zoutpannen.
In de rede waarmee Gouverneur Mr. A.M. de Rouville den 14n Mei 1867 het nieuwe zittingjaar van den Kolonialen Raad opende, verklaarde hij: ‘Het eiland Bonaire eischt een hervorming om tot meerdere ontwikkeling te geraken, waartoe het geschikt schijnt te wezen’. En reeds in de maand Juni kondigde de Administrateur van financiën den openbaren verkoop van de etablissementen Guatemala en Amboina aan. Een schrikkeljaar zou het jaar der gewichtige beslissingen zijn. Den 29n Februari 1868 maakte de Administrateur van financiën bekend dat op last van den Gouverneur vijf kavels (waaronder Klein Bonaire) alsmede de Oranje-pan, de Witte-pan en de Blauwe-pan en verder twee strooken gronds en het binnenwater, op de publieke veiling zouden worden gebracht. Onder de bevolking waren de opvattingen verdeeld en dit kwam ook in den Kolonialen Raad tot uiting. De voorstanders waren van gevoelen, dat Bonaire vrij gemaakt moest worden van de knellende banden, waarin het gelegd was en die het eiland in zijn ontwikkeling belemmerden; vervolgens dat het Gouvernement geen landbouw of nijverheid moest uitoefenen en geen cultures of ondernemingen moest administreeren. De tegenstanders verwachtten dat de Rijkssubsidiën zouden moeten stijgen, als de inkomsten van Bonaire zouden komen te vervallen, met name indien de koopsom niet werd gekapitaliseerd, en dat het werkvolk op Bonaire van vreemde koopers afhankelijk zou worden. Van beide zijden, als klacht en als verweer, werd er een beroep op gedaan dat de belastingen zouden worden opgevoerd om het gemis aan inkomsten goed te maken. Inmiddels liep het zittingjaar 1867-1868 ten einde en met ondubbelzinnige bewoordingen gaf Gouverneur de Rouville in de nieuwe openingsrede te kennen wat in zijn bedoeling lag. ‘De verkooping der zoutpannen en gronden op Bonaire is op 1 September aanstaande bepaald, (zeide hij) doch is het mijn voornemen om, mocht niet vóór den tijd tot verkooping bepaald, stellig bevel om daarmede niet voort te gaan bij mij zijn ontvangen, die verkoop volgens de daarvan gedane annonce te doen plaats hebben.’ Thans was het woord aan de tegenstanders in den Kolonialen Raad en met zeven tegen twee stemmen nam dit College in zijne vergadering van Vrijdag 15 Mei 1868 een adres aan den Koning aan, dat tegen den voorgenomen verkoop gericht was. Het door de meerderheid gewenschte gevolg bleef evenwel uit. Den eersten September had de openbare veiling plaats; de zoutpannen bleven echter onverkocht. In ’s Raads vergadering van 2 November 1868 berichtte de Gouverneur dit College, dat de domeinen ingevolge Koninklijke machtiging bij ministerieële missive dd. 11 Juli 1868 verkocht waren en de opbrengst f 81.950.- was; dat waarschijnlijk wegens een bij het Congres in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika aanhangig ontwerp, waarbij een zware belasting op den invoer van vreemd zout werd voorgesteld, de zoutpannen onverkocht zijn gebleven, doch dat de exploitatie daarvan voorloopig op den ouden voet zou worden voortgezet; voorts dat de Minister had te kennen gegeven dat, bijaldien nadere voorstellen tot het beleggen der verkoopgelden mochten worden gedaan, Zijne Excellentie geen vrijheid zou kunnen vinden die voorstellen te ondersteunen.
Uit de hand werden stukken gronds op Bonaire te koop aangeboden, die ruim f15.000.- opbrachten; 75.000 vaten zout waren eveneens te koop; de plantage Fontein werd door den Gezaghebber E. van den Bossche onder den hamer gebracht; en ten slotte kwamen ook de groote zoutpannen (Oranje, Wit, Blauw) in particuliere handen. De raming der inkomsten voor de volgende jaren vertoonde den gunstigen invloed; en blijkens de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp tot vaststelling van het slot der rekening van deze kolonie over het dienstjaar 1873 was er zelfs een batig saldo. De ontvangsten waren f. 451.698.- en de uitgaven f. 429.543.265, zoodat de ontvangsten met f. 22.154.735 de uitgaven overtroffen. Deze gunstige uitkomst was hoofdzakelijk toe te schrijven aan de meerdere opbrengst der domaniale goederen -er wordt evenwel niet vermeld op welke(e) eiland(en) die goederen lagenen aan de omstandigheid dat er minder voor de verbetering van het St. Annabaai uitgegeven is.
Met den verkoop dier gronden en zoutpannen werd een voornaam hoofdstuk in de geschiedenis van het domeinwezen op deze West-Indische eilanden afgesloten. Zonder strijd is het niet gegaan; de nieuwere opvattingen gingen tegen oude denkbeelden in; en de meeningen stonden scherp tegenover elkander. Gebroken werd met een stelsel, dat door de West-Indische Compagnie, een handelsonderneming, ingevoerd, in gewijzigden vorm die Compagnie heeft overleefd. Niet alleen politieke, maar ook sociale, financiële en economische gevolgen werden beoogd bij het verlaten van het vroeger ingenomen standpunt. Reeds in den loop van 1868 werden de op Bonaire geheven belastingen aan een herziening onderworpen.
In de vergadering van de Tweede Kamer van den 4den October 1873 bracht de Commissie van verzoekschriften verslag uit naar aanleiding van een in hare handen gesteld request van de Heeren v.d. Wall Arnemann en andere eigenaren, planters en handelaren, houdende verzoek tot vrijen invoer in Nederland van het uit de Kolonie Curaçao afkomstig zout. Van oordeel evenwel, dat met het oog op de tariefwetgeving in Nederland, waaruit sedert geruimen tijd het beginsel van bescherming was verwijderd, er bezwaarlijk voor deze kolonie in de tariefwetgeving van Nederland een beschermend recht kon worden opgenomen, adviseerde de Commissie dat verzoekschrift ter griffie te deponeeren. Ofschoon de eerste onderteekenaar van dat request geen ingezetene van Bonaire was, kan het zijn nut hebben in dit verband even de aandacht op dat verzoekschrift te vestigen.
Een adres aan den Koning.
Bij het zilveren regeeringsjubileum van Koning Willem III wilde Bonaire bij de huldeblijken, welke den Vorst van alom bereikten, niet achterblijven en richtte de Raad van politie op Bonaire den 12den Mei 1874 het na te melden adres aan Zijne Majesteit: ‘Sire, Getrouwe onderdanen verblijden zich steeds om van de liefde te mogen getuigen, welke zij hun Vorst toedragen. Voor Uwer Majesteits onderdanen biedt de gelegenheid zich hiertoe aan op dezen heugelijken dag der 25 jarige herdenking van Uwer Majesteits troonsbestijging. Gansch Nederland juicht en zijne gevoelens en aandoeningen, zijne vreugdekreten vinden blijden weerklank bij allen die onder de bescherming van Uwen Grooten Naam staan. Onder dezen behoort, Sire, de bevolking van het eiland Bonaire in West-Indië en ook zij wenscht te getuigen van den drang harer liefde en van het diep gevoel van vreugde, waarmede deze voor Vorst en onderdanen gedenkwaardige dag wordt begroet. Verheugd alzoo nadert de Raad van Politie Uwe majesteit en, uit naam van Bonaire’s geringe doch trouwe bevolking, draagt hij u eerbiedig op zijne oprechtste heilwenschen bij het Zilveren feest van Uwer Majesteits troonsbestijging. Daarbij voegt hij de betuiging dat het hart van Uwer Majesteits onderdanen in deze Uwe kleine overzeesche bezitting voor altoos aan U en Uw doorluchtig Huis ten nauwste verbonden is. Ontvang, Sire, met de heilbede voor den persoon Uwer Majesteit, de betuiging van de hulde en den eerbied van Uwer Majesteits getrouwe onderdanen op Bonaire’.
De groote orkaan.
Voor wat de schade aangaat, welke de orkaan van 23 September 1877 aan Bonaire veroorzaakt heeft, bevat het Koloniaal verslag het volgende: ‘Ook het eiland Bonaire heeft veel geleden. De schade aan landsgebouwen en eigendom, waaronder den vuurtoren aldaar, wordt geschat op f 12.000 die aan bijzonder eigendom op f. 103.640. – Elf op Bonaire thuis behoorende kleine vaartuigen met lading zijn verongelukt. Daarbij kwamen 21 personen om.’
Een wensch.
Ook ondergetekende spreekt den wensch uit dat spoedig een volledige geschiedenis van Bonaire het licht mag zien en hoopt dat het vorenstaande den toekomstigen geschiedschrijver daarbij van eenig nut zal kunnen zijn.
Bron: http://www.dbnl.org/tekst/_lux.php ~ Lux Jaargang 2. 1944